Uitbreiding intensieve veehouderij in geldend bestemmingsplan, moet bij vaststelling nieuw bestemmingsplan de uitbreiding worden getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998

Uitbreiding intensieve veehouderij – Ondanks bestaande uitbreidingsmogelijkheid van intensieve veehouderij in geldend bestemmingsplan, moet bij actualisatie van bestemmingsplan de uitbreidingsmogelijkheid worden getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998

Het actualiseren van een bestemmingsplan voor het buitengebied is voor de gemeente veel werk. De grootte van het gebied is vaak aanzienlijk en verder zijn er tal van nieuwe ontwikkelingen die in het buitengebied gaande zijn, zoals het vrijkomen van agrarische objecten, handhavingskwesties, etc. Ook het opnemen van bestaande rechten voor belanghebbenden in het plangebied is een aspect dat de gemeente moet meenemen in de besluitvorming. De Afdeling geeft standaard aan dat “de raad de aanvaardbaarheid van een bestemmingsplan bij het vaststellen opnieuw moet bezien, mede in relatie tot de op het moment van vaststelling geldende regelgeving.” Bij bestaande bouwmogelijkheden voor agrarische bedrijven moet de gemeente nog scherper opletten.

Hierbij een rechtsoverweging uit een uitspraak van 12 februari 2014 die belangrijk is voor de gemeentelijke praktijk:

Dat deze bouwvlakken voor agrarische bedrijven overeenkomen met de bouwvlakken in het voorheen geldende plan, leidt derhalve niet tot het oordeel dat het plan op dit punt in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998 en dat daarvoor geen passende beoordeling nodig is. (…) Voor zover de raad stelt dat niet te verwachten is dat significante effecten zich zullen voordoen, omdat de laatste jaren de ammoniakemissie is afgenomen en dit zal doorzetten, overweegt de Afdeling dat dit de raad niet ontslaat van de verplichting om bij de vaststelling van het plan te beoordelen of het plan in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998″

Zie uitspraak ABRS 12 februari 2014, no. 201303905/1/R3.

Verder nog een overweging uit een uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012:

“Uit artikel 19j van de Nbw 1988 volgt dat reeds bij de vaststelling van een plan dient te worden bezien of daarbij ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt die effecten kunnen hebben op Natura-2000 gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstelling ervan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200906702/1/R3) dient de raad bij de vaststelling van een (nieuw) bestemmingsplan de aanvaardbaarheid (opnieuw) te bezien, mede in relatie tot de op het moment van vaststelling geldende regelgeving. Uit de enkele omstandigheid  dat een bouwmogelijkheid voor intensieve veehouderij overeenstemt met de bouwmogelijkheid van het voorheen geldende plan, volgt niet dat het plan op dit punt in overeenstemming is met de Nbw 1988. Derhalve dient in dit geval, ten aanzien van de vraag of het plan significante gevolgen heeft voor het desbetreffende gebied, uitgegaan te worden van de bestaande bebouwing van ongeveer 3.100 m² en de door het plan mogelijk gemaakte uitbreiding tot een oppervlakte van maximaal 5.000 m². (…)

Gelet hierop en op de afstand van 3,3 kilometer van het bouwvlak tot de rand van het Natura 2000-gebied met daarin de genoemde, voor verzuring zeer gevoelige habitattypen, heeft de raad ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt of voor de in het plan geboden mogelijkheid tot uitbreiding van de intensieve veehouderij (..) een passende beoordeling is vereist.”

Zie uitspraak ABRS 19 december 2012, no. 201111621/1/R2.

Geur en bestemmingsplan – voer snuffelonderzoek uit bij onderzoek of bouwplan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en toets aan rijksgeurbeleid

Geur en bestemmingsplan – Geur kan verschillende gezondheidseffecten veroorzaken. Stress, hoest en vele andere lichamelijke ongemakken. Geurhinder zegt overigens niets over de toxiciteit van de emissies. Persoonlijke beleving van geur heeft grote invloed.

Hoe toets je geur in ruimtelijke ordening? Infomil heeft een handige online-tool ontwikkeld om geur te toetsen bij ruimtelijke planvorming.

Geur en woningbouw komt ook aan de orde in een uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012, no. 201203175/1/R4. Het gaat hierom een bestemmingsplan dat de bouw van 28 grondgebonden woningen en 32 appartementen mogelijk maakt. Op 40 meter afstand van het plangebied ligt een kartonfabriek. Het bedrijf voert in beroep aan dat er ter plaatse van de woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De raad erkent dat de woningen zijn voorzien in een geurcontour waarbinnen volgens het landelijk geurbeleid (Nota stankbeleid 1994) terughoudendheid dient te worden betracht met het bouwen van woningen. De raad erkent verder dat sprake kan zijn van enige geurhinder, maar stelt dat deze geringe hinder acceptabel moet worden geacht.

Uit de toelichting van het bestemmingsplan blijkt dat het plangebied ligt tussen de geurcontouren van 11 en 4 ge/m³ als 98 percentiel. Volgens het rijksbeleid dient ter plaatse aldus terughoudendheid te worden betracht bij het bouwen van woningen. Ook vanuit een goede ruimtelijke ordening dient de raad te bezien of de geurhinder afkomstig van de kartonfabriek ter hoogte van de in het plan voorziene woningen als aanvaardbaar kan worden beoordeeld.

De gemeente heeft een beperkt geuronderzoek laten uitvoeren op een willekeurige dag. Uit het geuronderzoek blijkt dat de geuremissie van de kartonfabriek tijdens de meting in 2008 is toegenomen t.o.v. de situatie in 2005.

De Afdeling overweegt: Gelet op het voorgaande wordt met het snuffelonderzoek niet aangetoond dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. De raad heeft aangevoerd dat ten tijde van de meting in 2008 niet aan de vergunningvoorschriften werd voldaan. Deze enkele stelling acht de Afdeling echter onvoldoende om aan te tonen dat wel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter hoogte van de in het plan voorziene woningen kan worden gewaarborgd indien aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan. (…) Gelet op het voorgaande berust het standpunt van de raad dat ter hoogte van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd niet op een deugdelijk onderzoek. Voorts heeft de raad er geen blijk van gegeven rekening te hebben gehouden met het rijksgeurbeleid, welke beleid aangeeft terughoudendheid te betrachten bij het mogelijk maken van woningbouw bij een geurbelasting als hier aan de orde teneinde nieuwe geurhindersituaties te voorkomen, terwijl gelet op het voorgaande niet is verzekerd dat geen nieuwe hindersituatie zal ontstaan.”

De Omgevingsjurist – specialist in de doorwerking van milieu in het bestemmingsplan

 

 

Geluidmaatregelen woningen borgen in planregels van bestemmingsplan – voldoen aan een goede ruimtelijke ordening

Geluidmaatregelen woningen – Om te voldoen aan een goede ruimtelijke ordening, kan het nodig zijn om in de planregels van het bestemmingsplan te borgen dat de geluid- en geurwerende maatregelen ook worden uitgevoerd

Op de gronden naast een bestaande bakkerij wordt met een bestemmingsplan een appartementencomplex mogelijk gemaakt. De eigenaar van de bakkerij stelt in beroep dat met uitsluitend een vliesgevel aan de zijkant van het voorziene appartementgebouw de geluiduitstraling vanuit de bakkerij op de achterzijde van het appartementencomplex niet voldoende kan worden gereduceerd.

Volgens de gemeente wijst het akoestisch onderzoek uit dat na het toevoegen van een zogenaamde vliesgevel geen sprake is van een overschrijding van geluidnormen en dat binnenwaarden door de getroffen maatregelen aan de gevels van de nieuwbouw worden gewaarborgd. De gemeente wijst erop dat in het plan is voorgeschreven dat het appartementencomplex alleen mag worden gebouwd in combinatie met een vliesgevel.

De Afdeling overweegt: Ter zitting heeft de raad aangegeven dat sprake is van een overschrijding van de aanvaardbare geluid- en geurbelasting vanuit de bakkerij op de voorziene appartementen. De raad heeft daarbij gesteld dat deze belasting kan worden beperkt door maatregelen te treffen bij de bakkerij en de voorziene appartementen. De Afdeling stelt echter vast dat de uitvoering van deze maatregelen bij realisering van het plan niet is gewaarborgd. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat de bij appellante te nemen maatregelen ter beperking van de geurbelasting zullen worden uitgevoerd. Voorts heeft de raad aangegeven dat in de verleende bouwvergunning een vliesgevel is opgenomen bij het appartementencomplex, ter voorkoming van een te hoge geluidbelasting op de eigenlijke gevel van dat complex. Hieruit volgt dat zonder het treffen van maatregelen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de appartementen kan worden gerealiseerd vanwege de geluiduitstraling van de bakkerij. Nu het plan voor de gronden waarop de appartementen zijn voorzien geen voorschrift bevat  op grond waarvan de geluidbelasting op de gevel van de appartementen vanwege de bakkerij maximaal 50 dB(A) mag bedragen, de geluidwaarde die door de raad maximaal aanvaardbaar wordt geacht, wordt niet gewaarborgd dat ter plaatse van de appartementen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.”

Zie uitspraak ABRS 12 december 2012, no. 201206363/1/T1/R4

omgevingsjurist

wijzigingsbevoegdheid terras – ten onrechte in akoestisch onderzoek niet mogelijkheid onderzocht van horeca met terras

Wijzigingsbevoegdheid terras – Vergeet bij opname wijzigingsbevoegdheid in bestemmingsplan niet een akoestisch onderzoek uit te voeren voor een horeca met terras

Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat de mogelijkheden die een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan zijn voorzien op voorhand moeten worden getoetst aan het criterium ‘een goede ruimtelijke ordening’.

In dit geval was in een bestemmingsplan de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het college van b&w voor het wijzigen van horeca 3 naar horeca 1. Na de wijziging is het mogelijk om een horeca met terras te vestigen. Dit was voorheen niet toegestaan.

De Afdeling overweegt:  “Ingevolge de Horecanota is bij een horecabedrijf met ten hoogste categorie 1 de exploitatie van een terras mogelijk. De wijzigingsvoorwaarden sluiten de mogelijkheid van een terras niet uit. De raad heeft bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet bezien of een maximale invulling van de wijzigingsbevoegdheid ingevolge artikel (…) van de planregels (…) planologisch aanvaardbaar is.”

Zie uitspraak ABRS 12 december 2012, no. 201200992/T1/R1

webshop bestemmingsplan met mogelijkheid om ter plaatse producten te bekijken juridisch al snel in te delen als detailhandel

Webshop bestemmingsplan – internetwinkel met mogelijkheid om ter plaatse producten te bekijken juridisch als snel in te delen als detailhandel in de zin van het bestemmingsplan

Webshops zijn sterk in opkomst. Steeds meer verkopen vinden plaats via internet. Als nadeel wordt vaak genoemd dat het product niet gepast of vooraf ingezien kan worden. De hieronder te bespreken webshop bood die mogelijkheid wel. Op vrijdag en zaterdag tussen 10.00 en 17.00 uur was de shop voor publiek geopend. Er was een toonkamer van ongeveer 350 m² waar de collectie spelcomputers stond uitgestald.

Deze praktische tegemoetkoming aan (potentiële) klanten had echter grote gevolgen. De activiteiten van de webshop waren als zodanig onder te brengen onder de definitie van ‘detailhandel’ in de zin van het bestemmingsplan.

Naar mijn mening kan een ‘pop-up-showroom’ wel uitkomst bieden. Geen showroom op een vaste plek, maar telkens op een andere locatie. Bijv. via een mobiele vrachtwagen of huur voor voor bepaalde dagen per maand een leegstand pand op telkens een andere locatie.

Voor de uitspraak zie ABRS 26 september 2012, no. 201200490/1/A1.

 

 

 

Milieuvergunning bestemmingsplan – bij keuze bestemming in bestemmingsplan ten onrechte uitgegaan van vergunde milieuvergunning

Milieuvergunning bestemmingsplan – bij leggen van bestemmingen rekening houden met ruimere mogelijkheden van het Activiteitenbesluit ten opzichte van vergunde milieuvergunning

Een nieuw bestemmingsplan maakt de bouw van 300 woningen mogelijk. Appellante heeft nabij de beoogde woningen een bedrijf en stelt in beroep dat er ter plaatse van de woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat zij in haar bedrijfsvoering wordt beperkt door de komst van de woningen. Ze betoogt dat haar bedrijf inmiddels valt onder het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Barim) en niet meer wordt gereguleerd door een milieuvergunning. Er zijn geen maatwerkvoorschriften opgelegd. Dit betekent dat de volledige ruimte uit het Barim benut kan worden. Volgens haar is de gemeente ten onrechte uitgegaan van de vergunde situatie, met name nu het Barim meer mogelijkheden biedt dan de inmiddels vervallen vergunning.

De Afdeling overweegtdat de raad in het plan is uitgegaan van de situatie waarin de activiteiten van appellante nog door een vergunning werden gereguleerd. Vaststaat dat de geluidruimte die het Barim biedt, groter is dan de geluidruimte van de voormalige vergunning. De raad is in het plan gelet op het voorgaande uitgegaan op verkeerde uitgangspunten. Nu de geluidruimte uit de voormalige vergunning verschilt van de geluidruimte uit het Barim, heeft de raad miskend dat de in het plan voorziene woningbouw mogelijk gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van appellante. Ook is niet gebleken dat de raad een volledige beoordeling heeft gemaakt van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen, nu de geluidruimte uit het Barim daarbij niet is betrokken”.

Zie uitspraak ABRS 12 december 2012, no. 201112659/1/R4

omgevingsjurist

Geluidzonebeheerplan – Geen wettelijke verplichting voor gemeente om bij vaststelling bestemmingsplan geluidzonebeheerplan vast te stellen

Geluidzonebeheerplan – Geen wettelijke verplichting voor gemeente om bij vaststelling bestemmingsplan geluidzonebeheerplan vast te stellen

De gemeente heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor de wijziging van een geluidszone rond een industrieterrein. Appellant stelt in beroep dat de gemeente ten onrechte geen geluidreductieplan heeft vastgesteld. Volgens hem is de gemeente daartoe verplicht, omdat de cumulatieve geluidbelasting vanwege de bedrijven op het  gezoneerde industrieterrein de waarde van 50 dB(A) buiten de geluidszone overschrijdt.

Wettelijk kader Op grond van artikel 67, eerste lid van de Wet geluidhinder stelt het college van b&w, indien de geluidbelasting buiten een bestaande zone vanwege een industrieterrein de waarde van 50 dB(A) overschrijdt of op een of meer plaatsen binnen de zone of op de zonegrens de geluidbelasting hoger is dan de ten hoogste toegestane geluidbelasting, voor het betreffende industrieterrein een geluidreductieplan vast.

De Afdeling overweegt: “Vaststaat dat geen geluidreductieplan is vastgesteld. Blijkens de MvT (…) is met artikel 67 van de Wgh beoogd om bij een vergunningaanvraag voor een bedrijf op een akoestisch vol industrieterrein ruimte te bieden om aan dat bedrijf wel een vergunning te kunnen verlenen of de bestaande vergunning te kunnen wijzigen, wanneer de gemeente voor een akoestisch vol industrieterrein een realistisch plan maakt om de overschrijding van de grenswaarden binnen een bepaalde periode teniet te doen. Hieruit volgt dat een geluidreductieplan bedoeld is om onder omstandigheden vergunningverlening mogelijk te maken. Er bestaat geen wettelijke verplichting om in het kader van een bestemmingsplan een geluidreductieplan op te stellen. Ook anderszins bestaat daartoe vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid geen aanleiding. Het betoog faalt.”

Zie uitspraak ABRS 12 december 2012, LJN: BY5893

omgevingsjurist

Bestemmingsplan en evenementen voer altijd een geluidsonderzoek uit in kader van een goede ruimtelijke ordening

Bestemmingsplan en evenementen – geluid van evenemententerrein altijd meenemen in akoestisch onderzoek in kader van een goede ruimtelijke ordening.

In een bestemmingsplan had de gemeente aan de bestemming ‘Verkeer’ toegevoegd dat er tevens evenementen mochten worden gehouden. De VvE van een naastgelegen appartementengebouw stelt in beroep dat het in het plan mogelijk gemaakte evenemententerrein in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens de VvE had het evenemententerrein moeten worden meegenomen in het akoestische onderzoek dat voor het plan is uitgevoerd.

De gemeente stelt zich op het standpunt dat in het akoestisch onderzoek geen rekening behoefde te worden gehouden met geluid afkomstig van het evenemententerrein nu de Wet geluidhinder daartoe niet verplicht. De gemeente stelt verder dat nu er in het bestemmingsplan een bepaling is opgenomen met een maximum van 50 dagen en maximaal 4.000 bezoekers, dat de bewoners geen onaanvaardbare hinder zullen ondervinden van het evenemententerrein.

De Afdeling overweegt:Vast staat dat de extra geluidsoverlast die het evenemententerrein teweeg zal brengen voor de bewoners van het appartementengebouw niet is onderzocht. Gelet op het aantal dagen dat evenementen mogelijk wordt gemaakt, het toegestane aantal bezoekers, het type evenementen dat in de planregels mogelijk wordt gemaakt en de afstand tussen het appartementengebouw en het evenemententerrein, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk gemaakt of de bestreden aanduiding uit het oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.”

Regeling APV regelt nagenoeg geen ruimtelijk relevante aspecten:Dat de evenementen mede worden gereguleerd door de APV kan geen reden zijn om onderzoek naar het antwoord op de vraag of de geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening in dit geval achterwege te laten. Een evenementenvergunning ingevolge de APV is immers met name ingegeven vanuit het oogpunt van handhaving van de openbare orde en vormt geen toetsingskader voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een evenemententerrein. De omstandigheid dat de APV de mogelijkheid biedt om geluidvoorschriften te verbinden aan een evenementenvergunning leidt niet tot een ander oordeel, omdat die niet zijn bedoeld om een goede ruimtelijke ordening te waarborgen.”

Lees meer over evenementen en een goede ruimtelijke ordening… 

Zie uitspraak ABRS 5 december 2012, no. 201200385/1/T1/R2.

omgevingsjurist

planmer uitgaan van de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan

Planmer – Bij het beoordelen van de milieueffecten in een plan-MER moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan

Uit deze uitspraak van 5 december 2012, no. 201109053/1/R2 blijkt weer eens hoe belangrijk het is dat het onderzoek dat in het plan-MER is verricht gebaseerd is op de maximale planologische mogelijkheden van het  bestemmingsplan. Met andere woorden: kijk goed of het MER is afgestemd op het bestemmingsplan.

Wat was het geval?

In een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied had de gemeente een plan-MER laten opstellen. In dit MER is onderzocht wat de gevolgen zijn voor het milieu als gevolg van de in het plan geboden ontwikkelingsruimte voor intensieve veehouderijen. In het MER is een vergelijking gemaakt tussen de bestaande situatie en de toekomstige situatie. De bestaande situatie bestaat kortweg uit de vergunde milieusituatie in 2009. Bij de toekomstige situatie is rekening gehouden met een groeiscenario van 10%.

De planregels in het bestemmingsplan maken de vestiging van een intensieve veehouderij met een maximale omvang van 1 hectare mogelijk op alle agrarische bouwvlakken, met uitzondering van de agrarische bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone – extensiveringsgebied’. Verder is de uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk tot 1 hectare, voorzover een bedrijf die omvang nog niet heeft.

In de planregels is echter geen maximum opgenomen voor wat betreft het aantal intensieve veehouderijen dat zich mag vestigen in het plangebied, noch een maximum ten aanzien van de omvang van de toegestane bedrijfsactiviteiten van intensieve veehouderijen in het gebied, zodat het plan ruime mogelijkheden biedt voor de vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen. Het aantal keren dat van de wijzigingsbevoegdheid voor verschillende locaties gebruik kan worden gemaakt, is niet beperkt. De planregels bieden daarmee meer uitbreidingsmogelijkheden dan de maximale uitbreidingsmogelijkheden van 10% waarvan is uitgegaan in het plan-MER.

De raad heeft aangegeven dat is uitgegaan van een reële groei van de sector, wat volgens de raad niet betekent dat alle agrarische bouwvlakken door intensieve veehouderijen in gebruik genomen zullen worden, noch dat de wijzigingsbevoegdheden maximaal zullen worden benut.  Hieruit volgt volgens de Afdeling dat bij de beoordeling van de milieueffecten in het plan-MER, waaronder geurhinder en de effecten van het plan op de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura-2000 gebieden, niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het plan. De raad heeft dit miskend, zodat de raad zich ten onrechte bij de vaststelling van het plan op het plan-MER heeft gebaseerd.

De stelling van de raad dat bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor de vestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij een nadere beoordeling van de milieueffecten zal worden verricht, ontslaat de raad niet van zijn verplichting om bij de vaststelling van het plan te beoordelen of het plan in beginsel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening gelet op de maximale mogelijkheden van het plan.”

 

bebouwde kom Wet geurhinder en veehouderij is de aard van de omgeving bepalend

Bebouwde kom Wet geurhinder en veehouderij – Bij bepalen of omgeving tot bebouwde kom behoort op grond van de Wet geurhinder en veehouderij is de aard van de omgeving bepalend.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein mogelijk. Een nabij gelegen veehouder stelt in beroep dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met de geurcontour van zijn veehouderij. Eveneens stelt hij dat bij de afweging omtrent deze geurcontour de gemeente ten onrechte is uitgegaan van de geurnorm die op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geldt voor geurbelasting op geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Hij betoogt dat de bedrijfsvoering van zijn veehouderij belemmerd wordt door het mogelijk maken van geurgevoelige objecten in de directe nabijheid van de veehouderij.

Wettelijk kader Artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en indien het geurgevoelig object is gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom als de geurbelasting meer bedraagt dan 14,0 OUE/m3.

Volgens de gemeente is er in dit geval geen sprake van een bebouwde kom. De Afdeling kan de gemeente hierin niet volgen en overweegt: “Uit de stukken, (…), kan worden afgeleid dat voor het bedrijventerrein een compacte opzet is voorzien met een hoge bebouwingsconcentratie en weinig groen. Het bestemmingsplan maakt een dergelijke inrichting van het bedrijventerrein mogelijk. Het plangebied ligt voorts tegen de bebouwde kom (…) aan. (…).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, wordt de grens van de bebouwde kom in de Wgv evenals in de ruimtelijke ordening bepaald door de aard van de omgeving en is de bebouwing binnen een bebouwde kom op korte afstand van elkaar gelegen en geconcentreerd tot een samenhangende structuur.”

Zie uitspraak ABRS 28 november 2012, LJN: BY4438

omgevingsjurist