Geurhinder recreatiewoning en woon- en leefklimaat

Geurhinder recreatiewoning en woon- en leefklimaatgeurhinder recreatiewoning

Een eigenaar van een recreatiewoning nabij een veehouderij heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente om de woning niet te wijzigen naar een woonbestemming.

De gemeente geeft aan dat het toekennen van een woonbestemming niet mogelijk is. De recreatiewoning ligt namelijk binnen de geurcontour van de nabij gelegen veehouderij. Het plangebied ligt buiten de bebouwde kom en in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij. De geurbelasting ter plekke van de recreatiewoning bedraagt 15,7 OU/m³.

Geurhinder recreatiewoning en bestemmingsplan – De Raad van State zegt er het volgende over: “De normen met betrekking tot geurbelasting ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij zijn van toepassing bij de vergunningverlening aan veehouderijen en werken niet rechtstreeks bij de vaststelling of de beoordeling van een bestemmingsplan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Het feit dat de voor de vergunningverlening geldende norm wordt overschreden, betekent dus niet dat ter plaatse geen sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Uit het bestreden besluit blijkt dat de raad slechts heeft geconstateerd dat de geurnorm voor vergunningverlening wordt overschreden. Hiermee heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet gemotiveerd waarom ter plaatse van de recreatiewoning geen sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Derhalve slaagt het beroep.” 

Het is dus belangrijk om ook altijd een aparte onderbouwing te maken of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zie uitspraak ABRS 27 juli 2016, no. 201507647/1/R2.

Wet geurhinder en veehouderij en geurregels bestemmingsplan

Wet geurhinder en veehouderij en geurregels bestemmingsplanwet geurhinder en veehouderij

Inhoud: geurregels in bestemmingsplan doorkruisen wettelijk stelsel Wet geurhinder en veehouderij

Het bestemmingsplan in kwestie maakt een nieuw akkerbouwbedrijf met een vleeskalverenhouderij mogelijk. Appellanten vrezen dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast. Verder wordt aangevoerd dat de planregeling in het bestemmingsplan een milieutechnisch aspect staat dat niet thuishoort in een bestemmingsplan.

In de planregels van het bestemmingsplan is de volgende geurregel opgenomen:

Ingevolge de bestemming ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijf’ zijn deze gronden bestemd voor een agrarisch bedrijf met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van een intensief veehouderijbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, met dien verstande dat:

  • de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, te berekenen conform de Wet geurhinder en veehouderij of dienst rechtsopvolger, niet meer mag bedragen dan 14,0 OUE/m³ (…)

De Afdeling overweegt dat voornoemd artikel niet in stand kan blijven omdat dit het wettelijk stelsel van de Wet geurhinder en veehouderij doorkruist: “Voor sommige diercategorieën zijn in bijlage 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij namelijk geen geuremissiefactoren bepaald. Voor de veehouderijen met dieren behorende tot deze categorieën wordt bij de berekening van de geurbelasting die diercategorie buiten toepassing gelaten. Ingevolge artikel 4, eerste lid van de Wet geurhinder en veehouderij gelden voor die categorieën afstandsnormen. Met dit wettelijk systeem verdraagt zich niet dat artikel 3 (…) van de planregels voor veehouderijen met een dergelijke afstandsnorm tevens een maximale geuremissienorm oplegt. Gelet op het voorgaande is artikel 3 (…) van de planregels in ieder geval in strijd met de artikelen 3 en 4 van de Wet geurhinder en veehouderij in onderlinge samenhang bezien. Het betoog slaagt.”

Zie uitspraak ABRS 18 mei 2016, no. 201505332/1/R1

Geurhinder dierenverblijven geen verwerken van mest buiten

Geurhinder dierenverblijven geen verwerken van mest buiten dierenverblijf

Het college van b&w van de gemeente Houten heeft een omgevingsvergunning verleend voor een fruitteeltbedrijf met pluimveehouderij. De verandering in de vergunning betreft de uitbreiding van het aantal legkippen van 62.000 naar 74.000 dieren. Verder wordt de stal voorzien van een biologisch luchtwassysteem en mestdroogtunnel. geurhinder dierenverblijven

Appellant betoogt in beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van de geurhinder ten onrechte de geuremissie van de mestdroogtunnel buiten beschouwing heeft gelaten.

De Afdeling overweegt: “Een dierenverblijf wordt in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) gedefinieerd als een ruimte en niet als een bouwwerk waarbinnen dieren worden gehouden. De omstandigheid dat de mest wordt nagedroogd binnen een bouwwerk waarbinnen ook dieren worden gehouden, is daarom niet doorslaggevend voor de beoordeling van de vraag of die mestverwerking in het dierenverblijf plaatsvindt. (…) Uit artikel 2 van de Wgv volgt dat de Wgv alleen betrekking heeft op geurhinder dierenverblijven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv, heeft de wetgever niet beoogd regels te stellen voor geur die vrijkomt bij het bewerken of verwerken van mest. De beoordeling van geurbronnen als de bewerking of verwerking van mest, dient plaats te vinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wm (…). Onder geurhinder van dierenverblijven wordt derhalve niet mede verstaan de geurhinder als gevolg van het bewerken of verwerken van mest buiten de dierenverblijven. De geuremissie van de mestdroogtunnel is dan ook niet verdisconteerd in de voor het huisvestingssysteem vastgestelde geuremissiefactor. Dat zoals het college in verweer heeft gesteld, de Regeling ammoniak en veehouderij wel betrekking heeft op de verwerking van de in de inrichting ontstane mest, ook indien die verwerking buiten de dierenverblijven plaatsvindt, is voor de beoordeling van de geurbelasting niet relevant. Het college was gehouden de geurbelasting vanwege de mestdroogtunnel te beoordelen aan de hand van artikel 2.14 van de Wabo (…).”

Zie verder uitspraak ABRS 20 april 2016, no. 201504330/1/A4

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij en snackbar

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij en snackbargeurgevoelig object

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij –

De raad van de gemeente Ermelo heeft een bestemmingsplan opgesteld in het agrarisch gebied. Appellant kan zich niet vinden met de bestemming Horeca met de aanduiding specifieke vorm van horeca – 4 dat is toegekend aan het perceel, waarmee de aanwezige snackbar als zodanig is bestemd.

Volgens appellant dient de snackbar als geurgevoelig object te worden aangemerkt en is uit het geuronderzoek naar voren gekomen dat de snackbar als maatgevend object voor de geurbelasting van zijn agrarisch bedrijf geldt. Volgens hem kan vanwege de overschrijding van de toegestane geurnorm ter plaatse van de snackbar, zijn bedrijf niet meer uitbreiden en is het bedrijf met het plan derhalve op slot gezet.

De gemeente stelt dat voor de snackbar reeds in 1996 een bouwvergunning is verleend en dat met het plan de bestaande situatie wordt vastgelegd.

De Afdeling overweegt als volgt: “Voor de vraag of het agrarisch bedrijf van appellant door de aanwezigheid van de snackbar reeds werd belemmerd in zijn bedrijfsvoering is van belang of de snackbar een geurgevoelig object is als bedoeld in artikel 1, van de Wgv. Daarvoor is allereerst relevant of de snackbar moet worden aangemerkt als een gebouw dat is bestemd voor wonen of menselijk verblijf. De Afdeling beantwoord deze vraag bevestigd. Hiertoe is van belang dat het gaat om een gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet, te weten een bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Voorts is voor de snackbar op 5 februari 1996 een bouwvergunning met vrijstelling van het bestemmingsplan Buitengebied verleend voor het vernieuwen van een snackverkoop. (…) Voorts wordt het gebouw benut voor langdurig menselijk verblijf, zodat sprake is van een permanent of daarmee vergelijkbare wijze van gebruikt. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een gebouw dat is bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Daarmee moet de snackbar worden aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv.”

Zie verder in ABRS 23 maart 2016, no. 201506199/1/R2

Meer weten of een object al dan niet geurgevoelig is?

Minicamping geen geurgevoelig object

Minicamping geen geurgevoelig object geurgevoelig object

De raad van de gemeente Giessenlanden heeft het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld. Zij heeft een minicamping bestemd als ‘Recreatie – Minicamping’. Een nabij gelegen rundveehouder stelt in beroep dat hij hinder vreest vanwege de mogelijkheid voor uitbreiding van de minicamping en vreest hierdoor in zijn bedrijfsvoering te worden beperkt.

Op het betrokken perceel zijn binnen het bouwvlak een ontvangstruimte en sanitaire voorzieningen toegestaan en buiten het bouwvlak mogen kampeermiddelen worden geplaatst. De Afdeling oordeelt – evenals de voorzitter deed in de uitspraak van 16 juni 2014, no. 201308826/4/R4 – dat in de ontvangstruimte en de sanitaire voorzieningen, gelet op de aard van het gebruik en de omvang hiervan, alsmede gelet op de geringe omvang van de minicamping niet langdurig door een persoon verbleven, zodat deze gebouwen niet zijn aan te merken als geurgevoelige objecten (…).”

Lees verder in uitspraak ABRS 11 maart 2015, no. 201308826/1/R4

Lees meer over geurgevoelige objecten…

Recreatiewoning is geurgevoelig object

Recreatiewoning is geurgevoelig object

essentie: Wanneer is een recreatiewoning geurgevoelig in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij?

De gemeente Hollandse Kroon heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor de uitbreiding van een camping. Er komen 5 recreatiewoningen bij en 38 standplaatsen voor vaste kampeermiddelen en door een gedeeltelijke jaarrondopenstelling.

Een nabij gevestigde veehouder geeft in beroep aan dat het plan leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn perceel.

De gemeente betoogt dat het plan niet leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij. De gemeente stelt onder meer dat vaste kampeermiddelen en recreatiewoningen niet als geurgevoelige objecten kunnen worden aangemerkt, omdat recreanten doorgaans alleen in de weekenden en de schoolvakanties op de camping verblijven zodat geen sprake is van langdurig verblijf.

De Afdeling overweegt het volgende: “(…) Uit die uitspraak die betrekking had op de geurgevoeligheid van een sanitairgebouw en gebouwen voor onderhoud en beheer op een camping, kan echter niet worden afgeleid dat de Afdeling recreatiewoningen niet meer als geurgevoelig object in de zin van de Wgv aanmerkt. Anders dan de raad betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval geen sprake is van de mogelijkheid tot een langdurig verblijf in de recreatiewoningen en vaste kampeermiddelen. De stelling van de raad dat de recreanten alleen in de weekenden en schoolvakanties op de camping zullen verblijven, maakt dit niet anders, reeds nu een dergelijke beperking niet in de planregels is vastgelegd. (…)”.

Zie uitspraak ABRS 18 februari 2015, no. 201400171/1/R1

Lees meer over wanneer een object geurgevoelig is.

omgevingsjurist

 

Geur agrarische bedrijven en goede ruimtelijke ordening: onderzoek ook uitbreidingsmogelijkheden in bouwvlak bestemmingsplan

Geur agrarische bedrijven en een goede ruimtelijke ordening

Betrek ook uitbreidingsmogelijkheden in bouwvlak bestemmingsplan in onderzoek (maximale planologische mogelijkheden)

In de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014, no. 201205174/1/R4 in r.o. 47.4 wordt weer eens aangetoond hoe venijnig de relatie agrarische geur en een goede ruimtelijke ordening is. Het lijkt een beklonken zaak. De gemeente heeft keurig een geuronderzoek uitgevoerd naar de geurbelasting op een bestaande woning. Deze woning is via een eerdere planologische procedure mogelijk gemaakt. In de betreffende ruimtelijke onderbouwing staat aangegeven dat bij uitbreiding van het agrarische bedrijf ter plaatse van de woning van appellant sprake zal zijn van een lagere voorgrond- en achtergrondbelasting, zodat het plan niet leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat.

In het kader van het bestemmingsplan is tevens een geuronderzoek uitgevoerd. Hierin is ook onderzoek gedaan naar de geurbelasting op de omliggende geurgevoelige objecten. Uit de uitkomsten blijkt onder meer dat ter plaatse van de woning van appellant de geurbelasting onder de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) blijft. In beginsel is er dan nog geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. De toegestane milieubelasting dient volgens de Afdeling in overeenstemming te zijn met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied.

Verder dienen ook de maximale planologische mogelijkheden in het bestemmingsplan – in dit geval de benutting van de uitbreidingsmogelijkheden in het bouwvlak – te worden betrokken bij de afweging. Betrek dus bij de afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening altijd de maximale uitbreidingsmogelijkheden van het bestemmingsplan!

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij? Hierbij enkele aanknopingspunten

Geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij? Hierbij enkele aanknopingspunten.geurgevoelig object

Over dit onderwerp is veel jurisprudentie van de Afdeling verschenen. Het begrip ‘geurgevoelig object’ is een kernbegrip uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De definitie is opgenomen in artikel 1 Wgv:

gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder ‘gebouw’, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, (…) mag worden gebruikt voor menselijk wonen of verblijf.

Zie hier de volledige en actuele definitie.

De definitie wordt ingekleurd door jurisprudentie. Tot 13 februari 2013 kon ook kortdurend verblijf van een persoon in een gebouw onder de werking van geurgevoelig object vallen. Dat is sinds de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013, no. 20111498/1/R4 echter niet meer het geval. Voortaan is alleen langdurige blootstelling aan geurhinder relevant om van een geurgevoelig object te kunnen spreken.

Therapieboerderij geen geurgevoelig object. In een uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013, no. 201300114/1/R3 komt aan de orde of een stal waarin koeien en paarden worden gehouden en een rijhal die kunnen worden gebruikt voor therapeutische begeleiding van cliënten, ook als zodanig moet worden aangemerkt. In de stal worden hooguit twee- à driemaal per dag enkele personen korte tijd aanwezig zijn om de dieren te voeren en zal in de rijhal aan een tiental cliënten per dag gedurende 20 minuten therapie worden gegeven.

De Afdeling oordeelt als volgt: “In deze gebouwen zal derhalve niet langdurig door een persoon worden verbleven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) volgt uit de wetsgeschiedenis en met name uit het aannemen van het amendement van Van der Vlies c.s., waarmee is besloten de term ‘regelmatig’ uit de begripsomschrijving van het begrip geurgevoelig object weg te laten (…), dat de Wgv, gelet op de begripsomschrijving van een geurgevoelig object, alleen bescherming biedt aan personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen. Nu (…) aangenomen moet worden dat niet langdurig in de gebouwen zal worden verbleven, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de stal, noch de rijhal kunnen worden beschouwd als geurgevoelig object in de zin van de Wgv. De raad heeft deze derhalve bij de beoordeling van de geursituatie terecht buiten beschouwing gelaten.”

Voor het begrip ‘gebouw’ dient aansluiting te worden gezocht bij de in de Woningwet gebruikte definitie in artikel 1, onder c.

 

wijzigingsbevoegdheid woningen bestemmingsplan op voorhand een geuronderzoek uit – cumulatie geurbelasting en aanvaardbaar woon- en leefklimaat

wijzigingsbevoegdheid woningen in bestemmingsplan op voorhand een geuronderzoek uit vanwege aspect woon- en leefklimaat

Het is vaste jurisprudentie dat bij opname van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan voor nieuwe ontwikkelingen, het uit te voeren onderzoek of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening, niet mag worden doorgeschoven naar de besluitvorming bij het wijzigingsplan.

In een uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013, no. 201209115/1/R3 komt dit wederom aan de orde. Dit keer gaat het om onderzoek naar geurhinder voor toekomstige woningen en een nabijgelegen agrarisch bedrijf. Ook een wijzigingsplan dient te voldoen aan het criterium ‘een goede ruimtelijke ordening’. Bij de te bouwen woningen dient sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en het agrarische bedrijf mag niet in de bedrijfsvoering worden gehinderd.

Het betreffende bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid voor woningbouw. Een nabij gelegen varkenshouder is niet blij met deze mogelijkheid en stelt in beroep dat hij door deze mogelijkheid in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. Ook kan er ter plaatse van de beoogde woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.

De raad stelt dat de agrariër reeds in de huidige situatie in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt vanwege woningen. Verder is er volgens de raad geen directe bouwmogelijkheid opgenomen in het bestemmingsplan aan gronden waar geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

De Afdeling overweegt: “Voor het gebied waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt is op grond van de geurverordening een maximale voorgrondbelasting vastgesteld van 14 Ou/m3, zodat in zoverre aan de gestelde norm wordt voldaan. Dit neemt echter niet weg dat de raad inzichtelijk dient te maken dat de toegestane geurbelasting, rekening houdend met mogelijke cumulatie van geurbelasting, in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening (…). In de plantoelichting en het geurrapport is opgenomen dat als grenswaarde bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen minimaal de kwalificatie ‘redelijk goed’ heeft te gelden, hetgeen overeenkomt met een achtergrondbelasting van meer dan 13 Ou/m3. Uit het geurrapport volgt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft als matig kan worden gekwalificeerd, hetgeen overeenkomt met een achtergrondbelasting van meer dan 13 Ou/m3. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat desondanks sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gebied (…). Het betoog slaagt.”

omgevingsjurist

 

Afstanden geurhinder en veehouderij en bestemmingsplan

Afstanden geurhinder en veehouderij: Gemeente let goed op bij afstemmen planregel in bestemmingsplan en afstanden uit Wet geurhinder en veehouderij voor voldoende afstand tussen woningen en veehouderij

De gemeente heeft in een bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het bouwen van een nieuw agrarisch bedrijf. In de voorwaarden is onder meer opgenomen dat ‘de afstand van de rundveestallen tot solitaire woningen minimaal 50 m bedraagt, mits het emissiepunt op ten minste 100 m is gelegen’.

De raad geeft op de zitting aan dat aansluiting is gezocht bij de normen zoals die zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv).

Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt deze afstand gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelige object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.

De Afdeling overweegt: Voor zover in (…) de planregels is opgenomen dat de afstand tussen het emissiepunt van de rundveestallen tot solitaire woningen 100 m dient te zijn, is dit derhalve niet in overeenstemming met de Wgv. (…) Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.”

Zie uitspraak ABRS 15 mei 2013, no. 201208016/1/T1/R1