Handreiking Wet geurhinder en veehouderij bij motivering afstanden tussen woningen en intensieve veehouderij

Handreiking Wet geurhinder en veehouderij bij motivering voor afstanden tussen woningen en intensieve veehouderij

De gemeente heeft een projectbesluit met bouwvergunning verleend voor de bouw van 3 stallen, een loods, mestopslagsilo’s en een sleufsilo voor een intensieve veehouderij van meer dan 10.000 varkens.

Appellant stelt in beroep dat het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare geurhinder en dat hij ernstig in zijn woongenot zal worden aangetast. Volgens hem heerst er ter plaatse van zijn woning een slecht woon- en leefklimaat. Dit blijkt volgens hem uit de ‘Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij’, bijlagen 6 en 7. Deze praktische Handreiking is te downloaden via de website van Infomil. Al in een eerdere uitspraak van 25 januari 2012, no. 201008833/1/R1 accepteerde de Afdeling het gebruik hiervan ter facilitering van het bevoegd gezag. Dit blijkt nu bestendige jurisprudentie te zijn en dat is voor de praktijk erg prettig.

Zie uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201204483/1/A1

 

Cumulatieve effecten geur bij onderbouwing aanvaardbaar woon- en leefklimaat betrekken

Cumulatieve effecten geur: betrek bij de onderbouwing aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woning nabij varkenshouderij ook de cumulatieve effecten van geur van de omliggende intensieve veehouderijen

Het bouwplan voorziet in de bouw van 3 stallen, een loods, mestopslagsilo’s en een sleufsilo voor meer dan 10.000 varkens. Appellante betoogt dat het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbaar geurhinder, waardoor haar woongenot zal worden aangetast en dat aan het projectbesluit in zoverre geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd.

De Afdeling overweegt: “Nu in de omgeving van het bouwplan andere intensieve veehouderijen zijn gevestigd, dient de cumulatie van stankhinder vanwege omliggende veehouderijen te worden betrokken in de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van appellante. In de ruimtelijke onderbouwing is slechts vermeld dat de cumulatieve geurbelasting is berekend en dat de resultaten van de omgevingstoets zijn bijgevoegd in de bijlage. Hieruit volgt dat bij de woning van appellante op de locatie een achtergrondbelasting van 23,32 ou/m³ aanwezig is. 

Het college heeft zonder nadere motivering op basis van de berekeningen geconcludeerd dat wordt voldaan aan de normen die bij de Wet geurhinder en veehouderij en de geurverordening zijn vastgesteld.

Voor de details van de motivering van de Afdeling waarin ook wordt ingegaan op de voorgrondbelasting, zie r.o. 10.3 van uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201204483/1/A1.

geuronderzoek agrarisch bedrijf uitgaan van maximale mogelijkheden bestemmingsplan

Geuronderzoek agrarisch bedrijf – Bij bestemming agrarisch bedrijf en geuronderzoek uitgaan van maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de verplaatsing van een agrarisch bedrijf mogelijk. Op de nieuwe locatie wordt een rundveehouderij mogelijk gemaakt. Bij het geuronderzoek heeft de gemeente alleen het thans vergunde agrarische bedrijf betrokken waarin rundvee en schapen worden gehouden. Op basis van het bestemmingsplan is het ook mogelijk om een agrarisch bedrijf te vestigen met andere dieren met een hogere geuremissie of een ander aantal dieren te houden dan thans is vergund, met als mogelijk gevolg een andere en hogere geurbelasting op de omgeving.

De Afdeling geeft aan dat de raad in zoverre niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan, voor zover dit de geurbelasting vanwege het agrarische bedrijf op de nabijgelegen woningen betreft. De raad heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geurhinder kan optreden als gevolg van het plan”. 

De Afdeling voorziet zelf in de zaak en bepaalt in de planregels de mogelijkheden voor het houden van dieren op de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden te beperken tot het aantal en soort dieren dat is toegestaan krachtens de vergunning. 

Zie uitspraak 27 maart 2013, no. 201204658/1/R2

Begrip gebouw in definitie van geurgevoelig object in Wet geurhinder en veehouderij is hetzelfde als begrip gebouw in Woningwet

begrip gebouw in de definitie van ‘geurgevoelig object’ in de zin van de Wet geurhinder moet hetzelfde worden uitgelegd als definitie van gebouw in Woningwet.

In de definitie van geurgevoelig object in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) staat het begrip ‘gebouw’ genoemd. Volgens de Afdeling biedt de wetsgeschiedenis van de Wgv geen uitsluitsel over de uitleg van het begrip gebouw, zoals weergegeven in de begripsomschrijving (…).

De Afdeling ziet geen aanleiding het begrip gebouw in de zin van de Wgv anders uit te leggen dan op de wijze waarop de Afdeling het begrip gebouw in de zin van de Woningwet reeds heeft uitgelegd.

Zie verder de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013, no. 201111498/1/T1/R4: Nu niet het oogmerk bestaat de kampeermiddelen die op het kampeerterrein worden toegestaan op vrijwel dezelfde plaats, ieder jaar of gedurende langere tijd te laten terugkeren, zijn de kampeermiddelen niet aan te merken als een gebouw in de zin van de Ww en de Wgv.”

 

Plattelandswoning bestemmingsplan – Wet plattelandswoningen treedt 1 januari 2013 in werking

Plattelandswoning bestemmingsplan – Wet plattelandswoningen treedt op 1 januari 2013 in werking

Er komt wat meer (enigszins vervuilde) lucht voor bewoners van voormalige agrarische bedrijfswoningen.

De wet regelt 2 belangrijke zaken:

  • het planologische regime wordt bepalend voor de bescherming van een gebouw tegen negatieve milieueffecten en niet langer het feitelijke gebruik;
  • voormalige agrarische bedrijfswoningen worden niet langer beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf.

Volgens de MvT bij de wet is het nadeel van  functiemenging in het buitengebied dat agrarische functies en burgerfuncties elkaar in de weg zitten vanwege milieuregelgeving. Dat komt met name omdat in diverse milieuregelgeving het feitelijk gebruik van gronden en opstallen bepalend is voor de mate van milieubescherming, ongeacht of dat gebruik in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.

Voor de gemeente is het mogelijk om de woning in het bestemmingsplan aan te duiden als ‘plattelandswoning’ of ‘voormalige agrarische bedrijfswoning’. Dit houdt in dat de voormalige agrarische bedrijfswoning weliswaar gebruikt mag worden voor burgerbewoning, maar dat de woning niet beschermd wordt tegen negatieve milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf inzake geuroverlast, geluidoverlast of fijn stof.

>

Let op! Een goede ruimtelijke ordening speelt ook bij de plattelandswoning een rol

Hoewel door aanpassing van de betreffende wetgeving, zoals Wabo, Wet geurhinder en veehouderij en Wet geluidhinder de voormalige agrarische bedrijfswoning niet langer beschermd wordt tegen voornoemde milieugevolgen, kan het wel zijn dat er wel andere negatieve milieugevolgen overblijven die wel relevant zijn bij het bestemmen van een voormalige agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning.

Vanuit het aspect ‘een goede ruimtelijke ordening’ kan het onwenselijk zijn om de voormalige agrarische bedrijfswoning te bestemmen als plattelandswoning. Ter plaatse van die woning dient namelijk wel sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ook is het mogelijk dat bijv. de geluidsoverlast van het naastgelegen agrarische bedrijf dermate groot is, dat er geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de bewoners, bijv. door ventilatoren of tractoren. Ook kan het intensieve gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij open teelten roet in het eten gooien. Dat kan een reden zijn voor de gemeente om de woning niet aan te duiden als plattelandswoning.

omgevingsjurist

 

bebouwde kom Wet geurhinder en veehouderij is de aard van de omgeving bepalend

Bebouwde kom Wet geurhinder en veehouderij – Bij bepalen of omgeving tot bebouwde kom behoort op grond van de Wet geurhinder en veehouderij is de aard van de omgeving bepalend.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein mogelijk. Een nabij gelegen veehouder stelt in beroep dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met de geurcontour van zijn veehouderij. Eveneens stelt hij dat bij de afweging omtrent deze geurcontour de gemeente ten onrechte is uitgegaan van de geurnorm die op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geldt voor geurbelasting op geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Hij betoogt dat de bedrijfsvoering van zijn veehouderij belemmerd wordt door het mogelijk maken van geurgevoelige objecten in de directe nabijheid van de veehouderij.

Wettelijk kader Artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en indien het geurgevoelig object is gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom als de geurbelasting meer bedraagt dan 14,0 OUE/m3.

Volgens de gemeente is er in dit geval geen sprake van een bebouwde kom. De Afdeling kan de gemeente hierin niet volgen en overweegt: “Uit de stukken, (…), kan worden afgeleid dat voor het bedrijventerrein een compacte opzet is voorzien met een hoge bebouwingsconcentratie en weinig groen. Het bestemmingsplan maakt een dergelijke inrichting van het bedrijventerrein mogelijk. Het plangebied ligt voorts tegen de bebouwde kom (…) aan. (…).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, wordt de grens van de bebouwde kom in de Wgv evenals in de ruimtelijke ordening bepaald door de aard van de omgeving en is de bebouwing binnen een bebouwde kom op korte afstand van elkaar gelegen en geconcentreerd tot een samenhangende structuur.”

Zie uitspraak ABRS 28 november 2012, LJN: BY4438

omgevingsjurist

Schoonheidssalon geurgevoelig object als bedoeld in Wet geurhinder en veehouderij

Schoonheidssalon geurgevoelig object als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij

Het college van B&W heeft vrijstelling verleend voor de vestiging van een schoonheidssalon in een bedrijfsgebouw in het buitengebied. De beoogde schoonheidssalon ligt op een afstand van minder dan 50 meter van een nertsenfokkerij. Appellant stelt in beroep dat de gemeente ten onrechte de gevraagde vrijstelling (oud) van het bestemmingsplan heeft geweigerd.

Volgens appellant verblijven de klanten in zijn salon zeer kortdurend en is de salon niet aan te merken als geurgevoelig ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij.

De Afdeling volgt het standpunt van de gemeente: “De omstandigheid dat de in de schoonheidssalon te geven behandelingen ongeveer één uur duren, zodat de klanten slechts kort in de schoonheidssalon verblijven, leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank de schoonheidssalon ten onrechte heeft aangemerkt als geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, reeds omdat ook een kortdurend verblijf van regelmatig aanwezige klanten bescherming verdient.”

Zie ABRS 10 oktober 2012, no. 201202274/1/A1

omgevingsjurist

Werkplaats garage geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij

Werkplaats garage geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij

Een geurgevoelig object is volgens artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderijgebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Er is al tal van jurisprudentie over verschenen. Hieruit blijkt dat het oppassen geblazen is bij de kwalificatie van een gebouw als geurgevoelig object. Met name de woorden ‘of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik’ zijn lastig te kwalificeren.

In dit geval ging het om een werkplaats en stallingsruimte in een garage. De in de garage aanwezige bijkeuken en toilet heeft de gemeente aangemerkt als geurgevoelig object. De werkplaats en de stallingsruimte in de garage, die door binnenmuren fysiek van elkaar en de overige delen zijn gescheiden, heeft het college niet als geurgevoelig object aangemerkt.

Volgens de Afdeling is de werkplaats in de garage wel degelijk een geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij. De Afdeling acht het aannemelijk dat de werkplaats niet slechts een enkele keer per week wordt gebruikt, maar permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze. Het college heeft dan ook ten onrechte  dit deel van de garage niet als geurgevoelig object aangemerkt. Gelet hierop heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat ook ter plaatse van de werkplaats aan de in de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen normen voor geurhinder kan worden voldaan. (ABRS 7 november 2012, no. 201103384/1/A4.)

omgevingsjurist

Geurnorm Wet geurhinder en veehouderij en aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Geurnorm Wet geurhinder en veehouderij en aanvaardbaar woon- en leefklimaatgeurnorm wet geurhinder en veehouderij

Het bestemmingsplan in kwestie maakt een vergroting van het bouwvlak mogelijk voor een bestaande veehouderij. De buurman (in de nabijgelegen) burgerwoning vreest door de vergroting van het bouwvlak onder meer voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat ten gevolge van stank- en geluidsoverlast. De uitbreiding maakt bebouwing mogelijk op een afstand van 12 m tot het plandeel met de bestemming ‘Wonen’.

Volgens de gemeente voldoen de bestaande intensieve veehouderijen aan de eisen van de Wet geurhinder en veehouderij en het veroorzaakt het plan geen onevenredige milieuhinder.

Het niet overschrijden van de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm Wet geurhinder en veehouderij betekent volgens de Afdeling niet zonder meer dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De gemeente heeft in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied slechts verwezen naar de toepasselijke normen uit de Wet geurhinder en veehouderij.

Deze uitspraak van 22 augustus 2012, (no. 201101467/1/R) bevestigt de bestaande jurisprudentie ten aanzien van de Wet geurhinder en een goede ruimtelijke ordening.

omgevingsjurist

garage geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij?

Garage geurgevoelig object Wet geurhinder en veehouderij?garage geurgevoelig object

Bestreden besluit Het besluit dat wordt aangevochten bij de Afdeling betreft een veranderingsvergunning voor een wijziging van het veebestand van een veehouderij. Op grond van deze vergunning mogen 146 vleesstieren en 150 vleesstierkalveren worden gehouden.

Beroepsgrond De buurman heeft beroep ingesteld tegen het besluit en voert onder meer aan dat zijn garage die op een afstand van 23 m is gesitueerd van de dichtstbijzijnde stal, een geurgevoelig object is. De garage is volgens hem ten onrechte niet bij de beoordeling van de geurhinder vanwege de inrichting aan de hand van de Wet geurhinder en veehouderij betrokken. Hij voert aan dat de garage in directe verbinding staat met zijn woning en dat in de garage onder meer een keuken, een bijkeuken, een hobbyruimte en een speelruimte aanwezig zijn. Volgens appellant wordt de garage dagelijks gebruikt.

Overweging Afdeling over garage geurgevoelig object “Gezien de in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) gegeven definitie is voor het antwoord op de vraag of de garage van appellant een geurgevoelig object is, van belang of die bebouwing bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf en of dat gebruik permanent is of daarmee vergelijkbaar. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 19) valt af te leiden dat met de zinsnede ‘permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik’ bedoeld is bescherming te bieden tegen langdurige blootstelling. Maar ook een kortdurende verblijfsduur verdient volgens de wetsgeschiedenis bescherming, voor zover dit zich tenminste regelmatig voordoet. Met een regelmatig verblijf wordt bedoeld een aanwezigheid op de locatie gedurende een niet onaanzienlijk gedeelte van een tijdseenheid, van een of meer personen, al dan niet met gelijke tussenpozen. Zie ABRS 4 juli 2012, 201103384/1/T1/A4.

Niet in geschil is dat de garage van appellant op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor menselijk verblijf mag worden gebruikt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de garage niet permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, voor verblijf wordt gebruikt, en om die reden niet als een geurgevoelig object kan worden aangemerkt. Aan dat standpunt ligt geen onderzoek naar de feitelijke situatie ten grondslag. Gelet op de stellingen van appellant over het gebruik van de garage en de duur daarvan, lag het echter wel op de weg van het college om voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een dergelijk onderzoek te verrichten. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

omgevingsjurist