Kuikenbroederij is geen intensieve veehouderij

Kuikenbroederij is geen intensieve veehouderij

De gemeente heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor het uitbreiden van een bestaande kuikenbroederij. De buren betogen in beroep dat de raad het bestemmingsplan ten onrechte heeft vastgesteld. Zij voeren onder meer aan dat het perceel waar de broederij is gevestigd ten onrechte niet als intensieve veehouderij is aangemerkt als bedoeld in de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant. De raad is van mening dat op het bedrijf geen dieren worden gehouden. Het bedrijf laat eieren uitbroeden tot kuikens, die binnen maximaal 3 dagen na geboorte de broederij weer verlaten.

De definitie van ‘intensieve veehouderij’ in de Verordening ruimte is als volgt: “een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.”

De Afdeling redeneert als volgt: “In de broederij wordt een bevrucht kippenei eenmalig 48 uur warm gehouden, waarna het ei 21 dagen een broedproces doorgaat. Binnen het bedrijf worden twee broedprocessen naast elkaar toegepast, te weten het traditionele broedproces en het Brood-broedproces. Het voornaamste verschil tussen deze twee processen is dat de uitgekomen kuikens bij een traditioneel broedproces geen water of eten krijgen en binnen één dag na het uitbroeden in een gesloten kast naar een pluimveehouderij worden vervoerd. (…). De Afdeling is van oordeel, gelet op bovenvermelde bedrijfsvoering, dit bedrijf is gericht op het uitbroeden van eieren en niet op het houden van dieren. Dit betekent dat het bedrijf niet als intensieve veehouderij moet worden aangemerkt. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de uitgekomen kuikens de broederij vrijwel direct verlaten om naar een pluimveehouderij te worden vervoerd, die wel is ingericht om kuikens te houden. (…)” Lees meer…

Verspreiden door agrariër van uien(schillen) op land: bijproduct of verspreiding van afvalstof?

Verspreiden van (uien)schillen op land is het ontdoen of storten van afvalstof ingevolge artikel 1.1, zesde lid Wm

Een wat merkwaardige zaak waarin het college van b&w aan een agrariër een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens het hebben, opslaan of verspreiden van uien of uienschillen in een aantal weilanden. Deze uien(schillen) worden meestal gebruikt als diervoeder en kunnen een behoorlijke stank veroorzaken.

In eerste instantie heeft het college strijd met artikel 7b, tweede lid, onder b en c van de Woningwet in samenhang met strijd met de bouwverordening ten laste gelegd. In het besluit op bezwaar heeft het college in plaats van voornoemde strijdigheden overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) ten laste gelegd.

Appellant voert onder meer aan dat de door hem over de weilanden verspreide uien en uienschillen geen afvalstoffen zijn. Volgens hem zijn de uien een bijproduct als bedoeld in art. 1.1, zesde lid Wm  en geen afvalstof, zoals bepaald in art. 1.1, eerste lid Wm (afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen en zich moet ontdoen).

Volgens de Afdeling moet het begrip ‘afvalstof’ niet restrictief worden uitgelegd en dat de vraag of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de kaderrichtlijn (richtlijn 2008/98/EG), terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan:

Daarbij heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beklemtoond dat voor de beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de uien en uienschillen productieresiduen zijn. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid van belang geacht dat de uien en uienschillen die appellant over de weilanden verspreidt, afkomstig zijn uit de voedingsmiddelenindustrie en oorspronkelijk zijn geproduceerd voor menselijke consumptie, maar daarvoor niet (meer) bedoeld zijn. (…) Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de uien en uienschillen een afvalstof zijn, te weten een stof waarvan de leverancier zich ontdoet of moet ontdoen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer.”

Zie verder r.o. 5.3 e.v van ABRS 5 februari 2014, no. 201304822/1/A4

omgevingsjurist

Provincie Noord-Brabant laat gezondheid meewegen in besluitvorming bij Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij

Provincie Noord-Brabant laat gezondheid voortaan meewegen in besluitvorming door introductie van Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij

De Provincie Noord-Brabant heeft een nieuw instrument geïntroduceerd: de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. De provincie is van mening dat verduurzaming van de agrarische sector de beste oplossing is voor het herstellen van de balans tussen boeren en hun omgeving: een zorgvuldige veehouderij.  Door dit nieuwe instrument (BZV) wil de provincie de sector op een gezonde manier verbinden met de sociale en fysieke leefomgeving. De BZV wil het handelen van de veehouder op het gebied van volksgezondheid, dierenwelzijn en fysieke leefomgeving inzichtelijk maken. Een veehouderij kan zo stapsgewijs zijn ‘BZV-score’ berekenen.

De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij is gebaseerd op de Verordening Ruimte en is een extra toets voor veehouderijen en gemeenten. Zie voor meer informatie….

Hoewel ik zelf een groot voorstander ben om het onderdeel gezondheid te laten meewegen in ruimtelijke besluitvorming, ben ik wel benieuwd hoe dit nieuwe instrument zich verhoudt tot de algemene doelstelling van de overheid om in te zetten op deregulering.

Milieuvergunning meewegen in belangenafweging gemeente bij verzoek om uitbreiding agrarisch bouwvlak

Milieuvergunning – Gemeente moet verleende milieuvergunning meewegen in belangenafweging bij beslissing verzoek om uitbreiding van agrarisch bouwvlak

Bij de actualisatie van het bestemmingsplan voor het buitengebied heeft de gemeente het verzoek om uitbreiding van een agrarisch bouwvlak niet meegenomen. Appellant betoogt dat dit ten onrechte is. Hij wijst erop dat in het verleden een milieuvergunning is verleend voor het realiseren van een nieuwe stal legkippen. Hij stelt dat het toegekende bouwvlak in het nieuwe bestemmingsplan zijn bedrijf op slot zet, omdat daarbinnen niet voldoende ruimte is om een nieuwe stal te realiseren.

In 2007 heeft de gemeente een milieuvergunning verleend voor de uitbreiding van het aantal te houden stuks scharrellegkippen. In de bij de aanvraag behorende situatietekening is de nieuwe stal aan de westzijde van de bestaande bebouwing weergegeven.

De Afdeling overweegt: “Aan de omstandigheid dat ten behoeve van de gewenste uitbreiding van het aantal te houden scharrelkippen een milieuvergunning is verleend, kan niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat het plan zou voorzien in een bouwmogelijkheid voor een nieuwe stal op de door appellant gewenste locatieDe milieuvergunning is wel een belang dat in de belangenafweging meegenomen dient te worden. De raad stelt zich in het kader van de gemaakte afweging op het standpunt dat de uitbreiding aan de overzijde van de weg vanuit landschappelijk oogpunt ongewenst is en ook niet noodzakelijk is, omdat aan de zijde van de weg waar de huidige bebouwing is gesitueerd nog voldoende ruimte voor een stal aanwezig is. In het deskundigenbericht staat dat vanwege de biologische bedrijfsvoering met bijbehorende welzijnsnormen een relatief groot vloeroppervlak en een vrije buitenuitloop per leghen is vereist. Uit het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat de uitbreidingsruimte waar de raad op doelt in gebruik is voor de uitloop van de aanwezige kippen. Deze relevante omstandigheid heeft de raad niet in de belangenafweging betrokken. Hierdoor heeft de raad de bedrijfsbelangen van appellant niet op een zorgvuldige wijze afgewogen tegen de belangen die zijn gediend met de verwezenlijking van het desbetreffende plandeel.” 

Zie uitspraak ABRS 17 juli 2013, no. 201109366/1/R2

tweede agrarische bedrijfswoning niet meer toegekend door gemeente

Tweede agrarische bedrijfswoning niet meer toegekend door gemeentetweede agrarische bedrijfswoning

Het valt me op dat in veel nieuwe bestemmingplannen voor het buitengebied nog een mogelijkheid is opgenomen voor een tweede bedrijfswoning. Dit betreft meestal een wijzigingsbevoegdheid voor een tweede agrarische bedrijfswoning. Bij een grote intensieve veehouderijen kan dit erg prettig zijn, omdat het houden van vee nogal wat incidenten kan meebrengen, zoals het breken van een rooster met als gevolg dat een koe of kalf in de mestput valt. Of een kalf dat ontsnapt uit de schuur en buiten loopt. Er zijn nog tal van voorbeelden te noemen voor de noodzaak ervan.

Toch worden de meeste verzoeken om een tweede bedrijfswoning niet gehonoreerd. Dit komt vaak vanwege het negatieve advies van de Agrarische adviescommissie die meestal oordeelt dat een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering:

  • op afstand kan immers met camera’s de veestapel in de gaten worden gehouden;
  • aanwezigheid van moderne communicatiemiddelen waarmee de boer snel ter plaatse aanwezig kan zijn, etc.

Deze ‘noodzakelijkheidseis’ is meestal als voorwaarde opgenomen in het bestemmingsplan. Zelf heb ik nog nooit een advies van een agrarische adviescommissie gezien waarin de commissie adviseert om mee te werken en de tweede bedrijfswoning als noodzakelijk beoordeelt. In het kader daarvan vraag ik me dan ook af waarom gemeenten nog steeds wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan opnemen voor een tweede agrarische bedrijfswoning. De gemeente geeft boeren op deze manier de illusie dat naast de bestaande bedrijfswoning, waar meestal de oudere maar nog in het bedrijf actieve boer woont, een tweede bedrijfswoning mogelijk is voor de zoon of dochter. Neem deze mogelijkheid dan gewoon niet meer op in het bestemmingsplan! Dat geeft vooraf duidelijkheid en voorkomt teleurstellingen.

Durf als gemeente eens af te wijken van het advies van de agrarische adviescommissie!

De leden van de agrarische adviescommissies worden in de praktijk in mijn ogen te vaak neergezet als ‘heiligen die de waarheid in pacht hebben’. Dat is echter het niet het geval. Het is naar mijn mening heel goed dat een externe adviescommissie ter plaatse kijkt en een oordeel over het bedrijf vormt. Het is echter niet meer dan een advies. Het zou mooi zijn als een gemeente-ambtenaar ook zelf het bedrijf eens gaat bezoeken voor een beoordeling. Aan de hand van het advies van de Agrarische adviescommissie en de beoordeling van een ambtenaar van de gemeente of omgevingsdienst kan dan beoordeeld worden of de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is. Dat is eerlijker dan een advies op basis van één commissie.

Voorbeeld waarin een verzoek om een tweede bedrijfswoning wel gelukt is

Na ruim 1,5 jaar is het ons gelukt om voor een agrarische maatschap in Weerselo een tweede bedrijfswoning mogelijk te maken. Het bovenstaande heb ik geschreven op basis van eigen ervaring en ik hoop dat gemeenten de tips ter harte nemen. Wilt u meer weten over dit onderwerp? Bel 010 – 268 0689.

 

Landschappelijke inpassing Verordening ruimte Noord Brabant 2011 – landschappelijke inpassing borgen in planregels bestemmingsplan

bestemmingsplan en Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 – landschappelijke inpassing borgen in planregels van bestemmingsplan

Met een bestemmingsplan wordt de verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk gemaakt. Appellanten betogen dat in het plan ten onrechte niet is verzekerd dat 0,5 hectare van het bouwvlak moet worden aangewend voor landschappelijke inpassing. Zij achten het plan in strijd met de Verordening 2011 van de provincie.

In artikel 9.5 van deze verordening zijn tijdelijke regels opgesteld voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij. Voor deze verplaatsing kan de provincie een ontheffing verlenen. In sub d van het tweede lid van artikel 9.5 staat vermeld dat de aanvraag om ontheffing een beschrijving moet bevatten van de wijze waarop wordt verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Het college van GS heeft vervolgens aan het ontheffingsbesluit een voorschrift verbonden dat binnen het bouwvlak minimaal 0,5 hectare moet worden aangewend voor de landschappelijke inpassing. De gemeente heeft via een privaatrechtelijke overeenkomst met de initiatiefnemer verzekerd dat 0,5 hectare zal worden gebruikt voor de landschappelijke inpassing.

De Afdeling overweegt:Gezien het bepaalde in artikel 9.5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 en gelet op het aan de ontheffing verbonden voorschrift over de landschappelijke inpassing, moet het er naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat de aanleg en de instandhouding van de landschappelijke inpassing noodzakelijk zijn voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft de raad en instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen regel in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van het bouwvlak conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien de landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand gehouden. Het betoog slaag.”

Noot MH:

De achterliggende bedoeling van de eis van landschappelijke inpassing is ongetwijfeld goed. Ik denk dat niemand tegen een goede landschappelijk inpassing is. Uit de praktijk weet ik inmiddels uit eigen ervaring hoe ‘ontzettend moeilijk de provincie kan doen’ over de landschappelijke inpassing. Op perceelniveau wordt ambtelijk gediscussieerd over welke bomen moeten worden aangeplant, welke bedragen er mee gemoeid moeten zijn, etc. Het kan tot zeer veel frustratie leiden bij zowel gemeente als aanvrager.

Mijn tip voor de praktijk: besef dat de landschappelijke inpassing het nieuwe stokpaardje is van de Provincie Brabant bij ruimtelijke ontwikkelingen. Neem op voorhand een kwalitatief goede landschapsarchitect in de arm die een professioneel landschapsplan met kaart kan opstellen. Je koopt hier geloofwaardigheid mee en het proces kun je hiermee versnellen. Het lijkt in eerste instantie weggegooid geld, maar dat is het achteraf zeer zeker niet. Het levert namelijk tijdswinst op voor je project.

Zie uitspraak ABRS 22 mei 2013, LJN: CA0653

afwijkingsbevoegdheid bestemmingsplan voor uitbreiding bebouwing intensieve veehouderij milieugevolgen in beeld brengen

Afwijkingsbevoegdheid bestemmingsplan: Breng vóór het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan voor uitbreiding bebouwing intensieve veehouderij de milieugevolgen in beeld 

In een bestemmingsplan heeft de gemeente een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om uitbreiding van bebouwing bij een intensieve veehouderij mogelijk te maken. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de gemeente een milieueffectrapport uitgebracht. In het MER is geconcludeerd dat de voorziene intensieve veehouderij niet leidt tot significante gevolgen op het nabij gelegen Natura-2000 gebied.

Appellant betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht welke gevolgen de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid die is neergelegd in het bestemmingsplan, kan hebben voor het milieu en de natuur.

Volgens het MER is toepassing van de afwijkingsbevoegdheid alleen mogelijk onder voorwaarden die er met name toe strekken dat de milieugevolgen in afdoende mate binnen de perken blijven en is essentie niet anders worden dan in het MER beschreven.

De Afdeling overweegt: “dat met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid de uitbreiding van de bebouwing die wordt gebruikt ten behoeve van de intensieve veehouderij tot 1 ha in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan, en niet eerst bij de toepassing van de afwijkingsvoorwaarden, moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is. Gelet hierop heeft de raad de vraag of de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid gevolgen kan hebben voor het milieu en de natuur niet mogen afdoen met de enkele verwijzing naar de afwijkingsvoorwaarden. Het had op de weg van de raad gelegen in zoverre reeds bij de vaststelling van het plan nader onderzoek naar deze gevolgen te doen. Het plan is in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.”

Zie uitspraak ABRS 10 april 2013, no. 201208049/1/R2

Plattelandswoning blijft een stinkhuis!

Plattelandswoning blijft een stinkhuis!

Plattelandswoning en aanvaardbaar woon- en leefklimaat – De meningen over de regels rondom de plattelandswoning die op 1 januari 2013 in werking zijn getreden, zijn namelijk nogal verdeeld. De een noemt het de oplossing voor leegstand op het platteland, de ander vindt dat de gemeente terughoudend met de nieuwe mogelijkheden moet omgaan.

Hoewel de kop uit deze tekst ongenuanceerd is, ben ik het er wel in grote lijnen mee eens. De nieuwe regels rondom de plattelandswoning lossen voornamelijk juridische problemen op, geen praktische. Hieronder leg ik uit waarom.

De wijzigingen rondom de plattelandswoning in het kort

De meest gangbare definitie van bedrijfswoning in bestemmingsplannen luidt:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bedrijfsvoering noodzakelijk moet worden geacht.”

Dit houdt juridisch in dat een bedrijfswoning alleen bewoond mag worden door een persoon die werkzaam is in het agrarische bedrijf. Op grond van het bestemmingsplan mag een boer in ruste of een burger niet de woning bewonen (= ruimtelijk spoor).

De situatie in het milieuspoor is als volgt. Omdat de woning feitelijk gebruikt wordt als burgerwoning, wordt deze woning beschermd tegen nadelige milieugevolgen van het naastgelegen agrarische bedrijf en kan het de uitbreidingsmogelijkheden beperken. Dit ondanks het feit dat er ter plaatse geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Verder is het zo dat deze bewoner er bewust voor kiest om nabij een agrarisch bedrijf te wonen, met alle voor- en nadelen.

In schrijnende gevallen kan de nieuwe regelgeving uitkomst bieden. De gemeente kan een dergelijke woning met een agrarische bestemming in het bestemmingsplan gaan aanduiden als ‘plattelandswoning’. Dit houdt in dat deze woning vanaf dat moment gebruikt mag worden als ‘burgerwoning’, maar niet beschermd wordt tegen negatieve milieueffecten van bijbehorende agrarische bedrijf. De woning wordt dan van rechtswege onderdeel van de agrarische inrichting.

Samenvattend:

  • het planologisch regime wordt bepalend  voor de bescherming van een gebouw tegen negatieve milieueffecten en niet langer het feitelijk gebruik;
  • de voormalige agrarische bedrijfswoning wordt niet langer beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf.

De wetgeving rond de plattelandswoning regelt de volgende milieuaspecten:

  • geur
  • fijn stof
  • geluid
  • luchtkwaliteit.

Zie voor details en achtergrond: MvT (TK 2011-2012, 33 078, nr. 3)

Ruimtelijke scheiding tussen agrarische activiteiten en wonen is essentieel

Hoewel het platteland de laatste jaren is veranderd en het aantal agrarische bedrijven sterk is afgenomen, is het belangrijk om bestaande agrarische bedrijven de ruimte te geven. Voor burgers die naar het platteland zijn verhuisd, kan de stank van met name intensieve veehouderijen zwaar vallen.

Vaak volgen er klachten van burgers en/of worden er verzoeken om handhaving ingediend bij de gemeente. Het is om die reden belangrijk dat er een ruimtelijke scheiding is tussen agrarische activiteiten en gevoelige objecten, zoals woningen. Hierdoor neemt de kans op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor burgers toe en kan een boer zijn bedrijf uitoefenen zonder te veel klachten.

De nieuwe regels met betrekking tot de plattelandswoning staan haaks op het principe van milieuzonering. Hoewel het in sommige schrijnende gevallen een uitkomst kan zijn om een agrarische bedrijfswoning in het bestemmingsplan aan te duiden als plattelandswoning, kan een dergelijke woning in gebieden waar meerdere intensieve veehouderijen voorkomen, ook een ‘sta-in-de-weg’ zijn. De praktische klachten van burgers over stank of geluidsoverlast zullen vaak blijven bestaan. Om die reden is de nieuwe regelgeving een zuiver juridische oplossing.

Waarom gemeenten vooraf duidelijkheid moeten geven over het toelaten van de plattelandswoning.

Duidelijkheid vooraf over ruimtelijke scheiding tussen agrarische activiteiten en wonen in beleid geeft zekerheid aan burgers (en vooral ook makelaars!) die een dergelijke woning op het platteland willen kopen of verkopen. In beleid kan vooraf duidelijk worden gemaakt in welke gevallen een gemeente al dan niet meewerkt aan de planologische wijziging van een gekochte of te kopen agrarische bedrijfswoning naar planologische plattelandswoning.

5 redenen:

  • duidelijkheid scheppen wanneer er binnen de gemeente sprake is van een plattelandswoning;
  • in welke delen van het buitengebied worden plattelandswoningen toegelaten; bijv. niet in een gebied met intensieve veeteelt of landbouwontwikkelingsgebieden;
  • ontwikkeling van het naastgelegen agrarische bedrijf: uitbreiding van agrarische activiteiten?
  • gezondheidsaspecten; voldoende afstand houden vanwege besmettelijke dierziekten die ook op mensen kunnen worden overgebracht, zoals Q-koorts;
  • leefbaarheid van het gebied; een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor bewoners.
Bestemmingsplan nodig voor een plattelandswoning? Vragen over plattelandswoning?

bebouwde kom Wet geurhinder en veehouderij is de aard van de omgeving bepalend

Bebouwde kom Wet geurhinder en veehouderij – Bij bepalen of omgeving tot bebouwde kom behoort op grond van de Wet geurhinder en veehouderij is de aard van de omgeving bepalend.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein mogelijk. Een nabij gelegen veehouder stelt in beroep dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met de geurcontour van zijn veehouderij. Eveneens stelt hij dat bij de afweging omtrent deze geurcontour de gemeente ten onrechte is uitgegaan van de geurnorm die op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geldt voor geurbelasting op geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Hij betoogt dat de bedrijfsvoering van zijn veehouderij belemmerd wordt door het mogelijk maken van geurgevoelige objecten in de directe nabijheid van de veehouderij.

Wettelijk kader Artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en indien het geurgevoelig object is gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom als de geurbelasting meer bedraagt dan 14,0 OUE/m3.

Volgens de gemeente is er in dit geval geen sprake van een bebouwde kom. De Afdeling kan de gemeente hierin niet volgen en overweegt: “Uit de stukken, (…), kan worden afgeleid dat voor het bedrijventerrein een compacte opzet is voorzien met een hoge bebouwingsconcentratie en weinig groen. Het bestemmingsplan maakt een dergelijke inrichting van het bedrijventerrein mogelijk. Het plangebied ligt voorts tegen de bebouwde kom (…) aan. (…).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, wordt de grens van de bebouwde kom in de Wgv evenals in de ruimtelijke ordening bepaald door de aard van de omgeving en is de bebouwing binnen een bebouwde kom op korte afstand van elkaar gelegen en geconcentreerd tot een samenhangende structuur.”

Zie uitspraak ABRS 28 november 2012, LJN: BY4438

omgevingsjurist

Geurcontour bestemmingsplan en wijze van meten

Geurcontour bestemmingsplan en wijze van meten

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet in beginsel als meetpunt van een geurcontour de grens van het bouwvlak van het agrarische bedrijf worden genomen

De gemeente had als meetpunt voor de geurcontour van 50 m voor een melkrundveehouderij het dichtstbijzijnde geuremissiepunt genomen. De Afdeling geeft in een uitspraak van 18 oktober 2012, no. 201112979/1/R1 aan:

dat voor de toepassing van het Besluit landbouw milieubeheer (Blm) weliswaar wordt gemeten vanaf de buitenzijde van een object tot het dichtsbijzijnde geuremissiepunt, maar dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel als meetpunt de grens van het bouwvlak van het agrarische bedrijf dient te worden genomen. Binnen het gehele bouwvlak kan immers bedrijfsbebouwing tot stand komen waarin landbouwhuisdieren worden gehouden. Een uitzondering hierop kan slechts worden gemaakt als zeker is dat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft noch de mogelijkheid om binnen het bouwvlak nieuwe bebouwing voor het houden van landbouwhuisdieren op te richten. In dat geval kan worden gemeten vanaf de grens van de bebouwing.”