Afwijkingsregels bestemmingsplan moeten ruimte hebben voor belangenafweging

Afwijkingsregels bestemmingsplan moeten ruimte hebben voor belangenafweging gemeentebestuur

  • artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, Wro

In een bestemmingsplan is de volgende afwijkingsbepaling opgenomen:

Ingevolge artikel 12.5.2 wordt de omgevingsvergunning verleend, indien is gebleken dat de in lid 12.5.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet leiden tot een onevenredige afbreuk aan de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden geschaad, of kunnen worden verkleind dan wel dat de uitvoering van de werkzaamheden niet noodzakelijk zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.”

De Afdeling overweegt: “De Afdeling stelt vast dat de afwijkingsregeling in artikel 12, lid 12.5, van de planregels imperatief is geformuleerd en dat daarmee voor het bevoegd gezag sprake is van een verplichting tot het verlenen van de omgevingsvergunning tot afwijken van bij het bestemmingsplan aangegeven regels, indien aan de in de regeling gestelde voorwaarden wordt voldaan. Weliswaar laat artikel 12, lid 12.5, onder 12.5.2, van de planregels het bevoegd gezag enige beoordelingsruimte of aan de gestelde voorwaarden is voldaan, doch van een mogelijkheid tot belangenafweging ter zake van het verlenen van de omgevingsvergunning tot afwijken van bij het bestemmingsplan aangegeven regels is geen sprake. Naar het oordeel van de Afdeling kan een bevoegdheid om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bij het bestemmingsplan aangegeven regels echter niet zo ver strekken dat onder bepaalde voorwaarden het bevoegd gezag verplicht is een omgevingsvergunning te verstrekken.”

Zie r.o. uitspraak ABRS 30 juli 2014, no. 201308424/1/R1

Gezondheid in ruimtelijke ordening vastgelegd in Wro voor Brabant

Gezondheid in ruimtelijke ordening wordt vastgelegd in Wro voor Brabant

Er is steeds meer aandacht voor het aspect gezondheid in ruimtelijke ordening. Met name door schaalvergroting van intensieve veehouderijen worden er vanuit de politiek en bevolking twijfels en bezorgdheid geuit over de mogelijke bedreiging van de volksgezondheid. Al eerder schreef ik over dit onderwerp.

Er is thans een voorstel ingediend tot aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en van de bijlage bij de Crisis- en herstelwet (Chw) (9e tranche).

Het voorstel maakt het mogelijk dat provinciale staten van Noord-Brabant in aanvulling op artikel 4.1 juncto artikel 3.1, eerste lid, Wro in de provinciale verordening ruimte ook regels kunnen stellen omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Met deze bepaling wordt vooruitgelopen op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het betreft een experiment.

De regels die provinciale staten in hun verordening ruimte kunnen stellen zijn:

  • in afwijking van de artikelen 2 en 6 van de Wet geurhinder en veehouderij kunnen voorschriften worden gesteld over de cumulatieve geurhinder veroorzaakt door veehouderijen;
  • in afwijking van artikel 5.6, eerste lid van de Wet milieubeheer voor veehouderijen kan een grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) worden gesteld die strenger is dan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) gesteld in paragraaf 4 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer.

Flexibel bestemmingsplan en milieu: voorkom de valkuilen

Flexibel bestemmingsplan en milieu: voorkom de valkuilen

Flexibel bestemmen is een grote wens uit de praktijk en de politiek. Vanwege de crisis bestaat er veel onzekerheid over het al dan niet doorgaan van (bouw)projecten. Een bestemmingsplan met flexibiliteit lijkt om die reden dé oplossing voor zowel gemeenten als initiatiefnemers om soepel en snel te kunnen inspelen op steeds veranderende behoeften vanuit de markt.

De juridische werkelijkheid is echter anders. Met name milieuonderzoek en het rechtszekerheidsbeginsel kunnen leiden tot belemmeringen bij het flexibel bestemmen. Hieronder heb ik een aantal uitspraken opgenomen die leerzaam zijn voor iedereen die flexibel wil gaan bestemmen en twijfelt of er op voorhand milieuonderzoek moet worden uitgevoerd. In onderstaande uitspraken worden de juridische grenzen aangegeven door de Afdeling.

Lees deze uitspraken en voorkom dat je bestemmingsplan of project strandt bij de Raad van State!

#Grenzen aan flexibiliteit in het bestemmingsplan

Er zijn verschillende vormen van flexibiliteit mogelijk in een bestemmingsplan. De meest voorkomende zijn:

  • ruime bestemming (functieverruiming onder voorwaarden)
  • wijzigingsbevoegdheid
  • uitwerkingsplicht
  • afwijkingsbevoegdheid

Er zijn de laatste tijd nogal wat uitspraken van de Afdeling verschenen waarin de juridische grenzen van flexibiliteit in het bestemmingsplan worden aangegeven:

#Ruime bestemming (functieverruiming onder voorwaarden)

In bestemmingsplannen worden in de praktijk ook bestemmingen opgenomen waarin bepaalde functies niet zonder meer zijn toegelaten, maar onder de voorwaarden die worden genoemd in de regels bij de bestemming. Een voorbeeld van een dergelijke bepaling tref je aan in r.o. 20 van uitspraak ABRS 4 juni 2014, no. 201308719/1/R2. De Afdeling zegt het volgende over een dergelijke flexibele vorm van bestemmen:

De Afdeling is van oordeel dat de voorwaarden in (…) de planregels niet geschikt zijn om zonder nadere objectivering te worden opgenomen in de planregels. Voor elk van deze voorwaarden geldt namelijk dat een nadere afweging word vereist. De realisering van de bestemming wordt daarmee afhankelijk gesteld van een nadere afweging die, gelet op de rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid van het plan, reeds bij de vaststelling had moeten zijn gemaakt (…).”

#Wijzigingsbevoegdheid – algemeen

De wijzigingsbevoegdheid is ‘erg populair’ als flexibel instrument in bestemmingsplannen. Vaak wordt er gedacht dat er zonder al te veel moeite een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan kan worden opgenomen om tijdens de planperiode van 10 jaar soepel op nieuwe ontwikkelingen te kunnen inspelen. Dit is echter niet het geval. De juridische grens is inmiddels bestendige jurisprudentie van de Afdeling. Lees bijv. r.o. 6.3 in uitspraak ABRS 12 februari 2014, no. 201309151/1/R6:

Met betrekking tot het standpunt van de raad dat onderzoek – bijvoorbeeld wat betreft het aspect milieu – kan plaatsvinden op het moment dat van de bestreden wijzigingsbevoegdheden gebruik wordt gemaakt, overweegt de Afdeling (…) dat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het plan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemmingen binnen de gebieden waarop de wijzigingsbevoegdheden betrekking hebben in beginsel als een gegeven kan worden beschouwd indien wordt voldaan aan de bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Indien een wijzigingsbevoegdheid een  bestemming mogelijk maakt die het woon- en leefklimaat dan wel bedrijfsbelangen raakt, dient aan het plan dan ook voldoende onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de nieuwe bestemming op dat woon- en leefklimaat en de desbetreffende bedrijfsbelangen ten grondslag liggen.”

#Wijzigingsbevoegdheid – vormveranderingen, vergroting agrarische bouwvlakken en omschakeling agrarische bedrijven

Met name bij wijzigingsbevoegdheden in bestemmingsplannen voor het agrarisch gebied is het opletten geblazen. Lees hierover r.o. 43 van uitspraak ABRS 4 juni 2014, no. 201207015/1/R3:

Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat de gevolgen van de toepassing van de (…) wijzigingsbevoegdheden voor Natura 2000-gebieden zal worden bezien in een wijzigingsprocedure wordt (…) overwogen dat dit de raad niet ontslaat van de verplichting om bij de vaststelling van het plan te beoordelen of het plan in overeenstemming is met artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw. Die verplichting hangt mede samen met het uitgangspunt dat opname van een wijzigingsbevoegdheid inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel als in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht.”

#Afwijkingsbevoegdheid

Op ondergeschikte onderdelen kan onder de voorwaarden zoals genoemd in de afwijkingsbevoegdheid met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bestemmingsplan. Een voorwaarde die regelmatig voorkomt is ‘dat er vanuit het oogpunt van milieu geen belemmeringen zijn.’ De Afdeling geeft de volgende grens aan in uitspraak ABRS 4 juni 2014, no. 201308719/1/R2:

Met het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid moet de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid in beginsel als planologisch aanvaardbaar worden geacht. Dit brengt met zich dat de raad bij de vaststelling van het plan, en niet eerst bij de toepassing van de afwijkingsvoorwaarden, moet hebben afgewogen of de situatie die kant ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is.”

De lessen die we kunnen trekken uit bovengenoemde uitspraken voor de praktijk – voorkom de valkuilen

  • voer het milieuonderzoek uit voor het gehele bestemmingsplan, neem de mogelijkheden die de flexibele instrumenten bieden hierin mee;
  • ga hierbij uit van de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan;
  • zorg ervoor dat de betreffende flexibiliteitsbepalingen objectief zijn begrensd: in welke gevallen en op welke wijze mag hiervan gebruik worden gemaakt;
  • neem als gemeente niet zonder meer de flexibiliteitsinstrumenten uit het voorheen geldende bestemmingsplan over zonder opnieuw (milieu)onderzoek uit te voeren, ook al heeft het nieuwe plan een conserverend karakter.

auteur: mr. Marian Harberink

Kuikenbroederij is geen intensieve veehouderij

Kuikenbroederij is geen intensieve veehouderij

De gemeente heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor het uitbreiden van een bestaande kuikenbroederij. De buren betogen in beroep dat de raad het bestemmingsplan ten onrechte heeft vastgesteld. Zij voeren onder meer aan dat het perceel waar de broederij is gevestigd ten onrechte niet als intensieve veehouderij is aangemerkt als bedoeld in de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant. De raad is van mening dat op het bedrijf geen dieren worden gehouden. Het bedrijf laat eieren uitbroeden tot kuikens, die binnen maximaal 3 dagen na geboorte de broederij weer verlaten.

De definitie van ‘intensieve veehouderij’ in de Verordening ruimte is als volgt: “een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.”

De Afdeling redeneert als volgt: “In de broederij wordt een bevrucht kippenei eenmalig 48 uur warm gehouden, waarna het ei 21 dagen een broedproces doorgaat. Binnen het bedrijf worden twee broedprocessen naast elkaar toegepast, te weten het traditionele broedproces en het Brood-broedproces. Het voornaamste verschil tussen deze twee processen is dat de uitgekomen kuikens bij een traditioneel broedproces geen water of eten krijgen en binnen één dag na het uitbroeden in een gesloten kast naar een pluimveehouderij worden vervoerd. (…). De Afdeling is van oordeel, gelet op bovenvermelde bedrijfsvoering, dit bedrijf is gericht op het uitbroeden van eieren en niet op het houden van dieren. Dit betekent dat het bedrijf niet als intensieve veehouderij moet worden aangemerkt. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de uitgekomen kuikens de broederij vrijwel direct verlaten om naar een pluimveehouderij te worden vervoerd, die wel is ingericht om kuikens te houden. (…)” Lees meer…

Intensieve veehouderij en gezondheid – nieuwe jurisprudentie

Intensieve veehouderij en gezondheid – nieuwe jurisprudentie

Volksgezondheid in relatie tot ruimtelijke planvorming staat de laatste tijd steeds vaker in de belangstelling. Behalve meer jurisprudentie krijgt het onderwerp ook meer politieke aandacht. Vanuit de politiek is onlangs verzocht om de volksgezondheid een prominentere rol te laten spelen in ruimtelijke besluitvorming, zoals bij de vaststelling van een bestemmingsplan.

Met name de bezorgdheid over de gezondheidsrisico’s van grootschalige intensieve veehouderij voor bewoners van het platteland krijgt speciale aandacht. Behalve de vrees op besmetting op mensen van dierziekten, zoals Q-koorts, worden ook de gezondheidseffecten van stikstof, fijn stof en geur gevreesd.

Op 30 april 2014 is er opnieuw een uitspraak van de Afdeling verschenen over de relatie een goede ruimtelijke ordening, uitbreiding van een intensieve veehouderij en volksgezondheid. In deze uitspraak toetst de Afdeling het aspect gezondheid wat minder terughoudend. Deze uitspraak laat verder zien hoe gezondheid praktisch kan doorwerken in een bestemmingsplan en is om die reden interessant.

Gezondheid en een goede ruimtelijke ordening

Tot dusverre voerde de Afdeling een terughoudende toets uit met betrekking tot het aspect gezondheid: “dat de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang is bij de vaststelling van een bestemmingsplan, maar dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en daarnaast aan een omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.” Zie uitspraak ABRS 9 februari 2011, no. 200907470/1/R3.

In een uitspraak van 30 april 2014 lijkt de Afdeling deze terughoudendheid enigszins te verlaten. De raad dient volgens de Afdeling: “In het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te onderzoeken of een plan niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd.”

In deze uitspraak worden in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, behalve het risico op dierziekten voor mensen, ook de risico’s van fijn stof en geur op de volksgezondheid betrokken, zoals in de opgestelde Gezondheidseffectscreening (GES) door de GGD ook was onderzocht. In voorgaande uitspraken kon de verwijzing naar GGD-rapportages er niet toe leiden dat vrees voor de volksgezondheid aangenomen zou moeten worden.

De gemeente heeft de aan te houden afstand tussen een intensieve veehouderij en een woning naar het bestemmingsplan vertaald door middel van de aanduiding ‘zone landschap, leefomgeving en gezondheid’. Met name de aanbevelingen in het GES zijn interessant en het lezen waard.

Voor gemeenten is het belangrijk om deze ruime toets met betrekking tot gezondheid uit te voeren bij een ruimtelijk besluit dat voorziet in een uitbreiding van een intensieve veehouderij.

Uitbreiding intensieve veehouderij en gezondheid – jurisprudentie

Uitbreiding intensieve veehouderij en gezondheid – jurisprudentie

Er is de laatste tijd meer aandacht voor het onderwerp gezondheid in ruimtelijke planvorming, in het bijzonder de relatie gezondheid en intensieve veehouderij. Gezondheid kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening (aanvaardbaar woon- en leefklimaat) een af te wegen belang zijn met ruimtelijk relevantie. Deze uitspraak van 30 april 2014 laat zien hoe gezondheid kan doorwerken in het bestemmingsplan, bij de afweging of al dan niet uitbreidingen van intensieve veehouderij toe te staan.intensieve veehouderij

Voor een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied heeft de gemeente bij de besluitvorming of er al dan niet een uitbreidingsmogelijkheid moet worden opgenomen voor intensieve veehouderijen, een Gezondheidseffectscreening (GES) laten opstellen. In het GES wordt onder meer het volgende geadviseerd aan de gemeente:

  • houd pluimvee en varkens gescheiden
  • geen nieuwbouw van intensieve veehouderijen toestaan binnen 250 meter van kernen of lintbebouwing
  • gezondheidskundige beoordeling laten opstellen bij uitbreiding, omschakeling of vergroting bouwblok van intensieve veehouderij binnen 250 meter van een woning

De gemeente heeft de adviezen vertaald naar het bestemmingsplan door middel van de aanduiding ‘zone landschap, leefomgeving en gezondheid’. Binnen deze zone zijn geen uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen. Volgens appellant is de volksgezondheid ruimtelijk niet relevant en heeft de gemeente het GES niet in de besluitvorming mogen betrekken.

De Afdeling overweegt als volgt: “(…) de mogelijke besmetting van dierziekten van nabij gelegen agrarische bedrijven is een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan, maar dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten primair zijn regeling vindt in andere wetgeving en daarnaast aan een omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. De raad dient evenwel in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te onderzoeken of een plan niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd. In de GES is ook onderzocht wat de invloed is van het plan op onder meer de milieuaspecten fijn stof en geur, nu fijn stof en geur een effect kunnen hebben op de volksgezondheid. Gelet hierop heeft de raad in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de vaststelling van het plan in redelijkheid waarde kunnen hechten aan de resultaten van het GES.”

Geur vaste mestopslag en woningbouw: tips bestemmingsplan

Geur vaste mestopslag en woningbouw: tips voor bestemmingsplangeur vaste mestopslag

Bij de meeste veehouderijen ligt de vaste mest buiten op een mestplaat of silo. Zeker bij wat warmer weer kun je de geur ruiken. De geur die nieuwe bewoners op het platteland of aan de rand van een dorp meestal niet zo prettig vinden.

Bij woningbouw nabij een agrarisch bedrijf dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening onder meer rekening te worden gehouden met de geur van vaste mest bij een inrichting. Bij het onderdeel agrarische geur wordt echter meestal alleen rekening gehouden met de afstandsnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Geur van vaste mest valt echter niet onder deze wet.

Hieronder leest u in vogelvlucht waar u rekening mee moet houden bij de onderbouwing van het bestemmingsplan.

Geur vaste mestopslag op platen en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Bij de bedrijfsactiviteiten van een veehouderij komt geur vrij. Er kunnen verschillende geurbronnen worden onderscheiden. Geur kan vrijkomen van het opslaan en bereiden van veevoer, het houden van dieren in dierenverblijven, het opslaan en uitrijden van (vaste) mest, etc.

Bij de vaststelling van ruimtelijke besluiten die woningbouw nabij een veehouderij mogelijk maken, wordt meestal alleen gedacht aan de geur afkomstig van dierenverblijven. Dit is echter onvolledig. De geur van dierenverblijven wordt volgens een aparte wet beoordeeld: de Wgv. Deze wet geeft echter geen regels voor andere geurbronnen, zoals de geur van de opslag van vaste mest. Zie hiervoor r.o. 14.2 in uitspraak ABRS 4 september 2013, no. 201211840/1/R2. Met andere woorden: voor de onderbouwing van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij geurgevoelige objecten nabij een mestplaat kunnen niet de afstanden uit de Wgv worden gebruikt of uit de gemeentelijke Geurverordening. Voor het onderdeel ‘aanvaardbaar woon- en leefklimaat kunnen onder meer de richtafstanden uit de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ een hulpmiddel zijn.

De milieuregels voor de opslag van – geur vaste mestopslag – voor een inrichting zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (art. 3.46) en de Activiteitenregeling milieubeheer. Hieruit blijkt dat er in beginsel een afstand van 100 meter moet worden aangehouden tussen een mestplaat en woningbouw.

In het algemeen is het zo dat wanneer geurgevoelige objecten op voldoende afstand van een veehouderij worden gesitueerd, het woon- en leefklimaat bij woningen in beginsel als goed kan worden aangemerkt. Met voldoende afstand wordt bedoeld dat de afstandsnormen die genoemd worden in de Wgv of het Activiteitenbesluit in acht zijn genomen. Zie hiervoor nog recent r.o. 9.4 in uitspraak ABRS 2 april 2014, no. 201306011/1/R3.

Afwijkingen van deze afstanden kunnen onder bepaalde omstandigheden acceptabel zijn, mits voldoende onderbouwd. Belangrijk is om onder meer de geldende Wm-vergunning (of melding) te bekijken. Welke voorschriften moeten in acht worden genomen? Welke voorschriften kunnen aangescherpt worden, etc?

Voorkom onnodige rechtszaken en betrek bij de onderbouwing voor het bestemmingsplan inzake een goede ruimtelijke ordening (agrarische geur en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat) ook de geur van vaste mest op mestplaten!

Gezondheidsrisico’s gewasbeschermingsmiddelen nader onderzocht

Gezondheidsrisico’s gewasbeschermingsmiddelen nader onderzocht

De Gezondheidsraad (GR) heeft op 29 januari 2014 advies uitgebracht over de vraag of omwonenden van landbouwpercelen gezondheidsrisico’s lopen door toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. De GR ziet voldoende reden voor nader blootstellingsonderzoek onder omwonenden en voor aanpassing van de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen. Verder wijst de GR op het nemen van maatregelen die de blootstelling van omwonenden kunnen verminderen. Met name het onderdeel ‘spuitvrije zones en afstandseisen’ krijgt hier speciale aandacht.

De GR verwijst in het rapport onder meer naar de publicatie van mr. H.H. Harberink in het juridische tijdschrift ‘Milieu en Recht’ (Intensief gewasbeschermingsmiddelengebruik bij open teelten. Zet de Wro in ter bescherming van omwonenden). In dat artikel wordt ervoor gepleit om in het bestemmingsplan zones op te nemen rondom agrarische percelen met bomen- en fruitteelt ter bescherming van de gezondheid van omwonenden. Gezondheid is een aspect dat ruimtelijk relevant is. Deze spuitvrije zones kunnen in het bestemmingsplan worden vastgelegd. In deze zones kan via het bestemmingsplan een beperkt gebruik van gewasbescherming worden geregeld. De grootte van de zone is onder meer afhankelijk van het soort teelt en de hierbij toegestane gewasbeschermingsmiddelen. Neem nooit zo maar aan dat zones van 20 of 30 meter in het bestemmingsplan wel voldoende zijn. Er is altijd onderzoek nodig ter plaatse. Elke situatie is namelijk anders. Er zijn ook situaties waar zelfs grotere zones nodig zijn.

Een uitspraak die weer eens duidelijk maakt dat het verkorten van spuitzones maatwerk is, is de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, no. 201302600/1/A1.

Voor meer informatie over zonering in het bestemmingsplan en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen: 

Gemeente neem teeltvrije zone fruitteelt op in bestemmingsplan

Gemeente neem teeltvrije zone fruitteelt op in bestemmingsplan

Waarom de gemeente teeltvrije zones moet opnemen in het bestemmingsplan bij fruitteelt

In de fruitteelt worden vaak chemische gewasbeschermingsmiddelen gebruikt die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van omwonenden. Met name de drift – verwaaiing van spuitvloeistof – kan een bedreiging vormen doordat het op korte afstand hoog boven de bomen uitwaait. Het is om die reden belangrijk zo veel mogelijk afstand te houden tussen nieuwe woningen en percelen met fruitteelt.

In het spoor van het bestemmingsplan geldt een praktijkregel die aangeeft dat een afstand van 50 meter tussen een gevoelige functie, zoals een woning, en een perceel met fruitteelt volstaat. Dit is echter natte vinger werk. In bepaalde gevallen dient er zelfs meer afstand te worden aangehouden. Soms is een kortere afstand mogelijk. Dit hangt van veel factoren af. Om die reden dient er altijd onderzoek te worden uitgevoerd welke afstand in een specifiek geval geldt. U kunt dus niet één-op-één bestaand onderzoek overnemen zonder dit op het specifieke geval af te stemmen en af te wegen. Verder dient er een vertaling plaats te vinden naar het bestemmingsplan.

In het spoor van milieuregelgeving is het Activiteitenbesluit milieubeheer van belang. In par. 3.5.3 zijn bepalingen opgenomen over het telen van gewassen in de open lucht, zoals de fruit- en bomenteelt. Deze bepalingen zijn met name ingegeven om het watermilieu te beschermen. Binnen een bepaalde afstand vanaf de insteek van een wateroppervlaktelichaam (watertoevoerende sloot) is het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen aan banden gelegd. De afstand en het toegelaten gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen is afhankelijk van het soort teelt. Het bevoegd gezag voor de naleving van deze regels is het waterschap.

Het is raadzaam om deze verplichtingen uit het Activiteitenbesluit ook op te nemen in het bestemmingsplan. Er kan dan via twee sporen handhavend worden opgetreden. Door de teeltvrije zone als ‘milieuzone’ op te nemen op de verbeelding en in de planregels kan er ook op grond van het bestemmingsplan handhavend worden opgetreden. Verder is de breedte van de zone bepalend bij de in acht te nemen afstand tussen woningen en open teelten, zoals de fruitteelt.

Meer weten? 

Ladder duurzame verstedelijking en wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan

Ladder duurzame verstedelijking en wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan

Wederom een uitspraak over de ladder duurzame verstedelijking. In dit geval in relatie tot het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan.

In de planregels heeft de gemeente opgenomen dat ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone – wijzigingsgebied’ het plan gewijzigd kan worden in de bestemming ‘Bedrijventerrein’. Appellant voert aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de regionale behoefte die met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk kan worden gemaakt.

De Afdeling overweegt: “(…) Dit betekent dat de raad reeds bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid inzicht zal moeten geven in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkeling rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkeling in het licht van de overige in artikel 3.1.6, tweede lid, geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied zal kunnen worden gerealiseerd. De raad had zich in dit geval dus in de eerste plaats rekenschap moeten geven van de vraag of  een regionale behoefte bestaat of zal ontstaan aan de bedrijfsbestemming die ter plaatse van de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet, mogelijk gemaakt kan worden. Ter zitting heeft de raad daarover verklaard dat er momenteel geen belangstellenden zijn maar dat hij niet uitsluit dat binnen de planperiode behoefte zal ontstaan aan een uitbreiding van het bedrijventerrein. (…) De Afdeling overweegt dat de raad aldus niet heeft bezien of in de regio, voor de looptijd van het plan buiten de gemeentegrenzen, zou kunnen worden voorzien in de door hem veronderstelde behoefte.”

Zie uitspraak ABRS 5 februari 2014, no. 201305293/1/R1.