bodemenergiesystemen en bestemmingsplan

bodemenergiesystemen en bestemmingsplan

Het wordt steeds drukker in de ondergrond van Nederland. Er liggen diverse leidingen, systemen voor ondergrondse warmte- en koudeopslag, ondergrondse bouwwerken, archeologische schatten, etc. in de bodem.

Hoewel het regelen van de ondergrond in het bestemmingsplan al sinds lange tijd mogelijk is, wordt er in de praktijk door gemeenten nog relatief weinig gebruik van gemaakt. We zijn namelijk nogal visueel ingesteld. De ondergrondse belevingswereld bestaat eigenlijk niet voor ons.

Op 1 juli 2013 treedt het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen in werking. Hiermee wordt een belangrijke impuls gegeven aan het regelen op gemeentelijk niveau van de ondergrond. Het college van b&w krijgt een grotere rol toebedeeld bij ondergrondse energiesystemen.

Hoewel dit specifieke besluit voornamelijk regels bevat voor warmte- en koudeopslag systemen, is het belangrijk om te realiseren dat er voor gemeenten een belangrijke taak ligt om de drukte in de bodem te reguleren via het bestemmingsplan. Dit beperkt zich uiteraard tot de ruimtelijk relevante aspecten.

Het Besluit bodemenergiesystemen in vogelvlucht

Volgens de Nota van Toelichting wordt met het besluit beoogd de toepassing van bodemenergiesystemen te stimuleren voor het verwarmen en koelen van woningen en bedrijven. Bij de toepassing ervan moet sprake zijn van een duurzaam gebruik van bodem en water. Naar verwachting zal het gebruik van duurzame bodemenergie de komende jaren sterk toenemen.

Wat zijn bodemenergiesystemen?

Bodemenergiesystemen maken voor de verwarming en koeling van gebouwen gebruik van de warmte en koude die in de bodem aanwezig is als gevolg van de constante temperatuur van de bodem. Er wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten bodemenergiesystemen. Bij open systemen is sprake van verplaatsing van grondwater. Bij gesloten systemen is dit niet het geval en wordt het water door buizen geleid, zonder dat het direct in contact komt met het grondwater. Na afkoeling of opwarming onder invloed van de constante bodemtemperatuur kan het water voor de verwarming en/of koeling van gebouwen worden gebruikt.

Op dit moment zijn er nog weinig specifieke regels voor het plaatsen van bodemenergiesystemen in de ondergrond en geldt het beginsel ‘Wie het eerst komt, wie het eerst pompt’, terwijl de druk op de ondergrond steeds meer toeneemt. Het Wijzigingsbesluit heeft onder meer de volgende doelstellingen:

  • verbeteren kwaliteit en betrouwbaarheid van bodemenergiesystemen;
  • voorkomen van interferentie tussen bodemenergiesystemen buiten interferentiegebieden;
  • invoeren van gebiedsgericht beleid in drukke gebieden of gebieden met een grote energiebehoefte;
  • voorkomen dat voor bodemenergiesystemen in vergelijkbare omstandigheden verschillende eisen gelden.

Als gevolg van de inwerkingtreding worden onder meer het Besluit omgevingsrecht, de Waterwet en het Activiteitenbesluit aangepast.

Wat zijn de ruimtelijk relevante aspecten?

In de praktijk wordt er nog relatief weinig geregeld in bestemmingsplannen over de ondergrond, ondanks het feit dat artikel 1.1, lid 2 Wro expliciet bepaalt dat het begrip ‘grond’ ook de ondergrond betreft. In de gevallen dat er wat geregeld is over het ondergronds bodemgebruik hangt dit meestal samen met een bovengronds bouwwerk, zoals een parkeergarage. De ordening van op zichzelf staande vormen van ondergronds ruimtegebruik, zoals leidingen en kabels, vindt nog maar weinig plaats.

Door de toenemende drukte in de bodem kunnen de diverse leidingen, bouwwerken, etc. elkaar in de weg zitten. Dit geldt ook voor bodemenergiesystemen. Een al aanwezig bodemenergiesysteem kan een nieuw energiesysteem belemmeren als er niet vooraf is nagedacht over het gewenste bodemgebruik in een bepaald gebied.

Volgens de NvT bij het wetsvoorstel is één van de doelstellingen dat het meer gebruik maken van bodemenergie niet ten koste mag gaan van het belang en de bescherming van de bodem. Het beginsel ‘Wie het eerst komt, wie het eerst maalt’ dient volgens de NvT dan ook doorbroken te worden. De verstoring kan voorkomen worden door een betere ordening van de bodemenergiesystemen en andere bodemfuncties. Welke rol kan het bestemmingsplan hierin vervullen?

Ruimtelijke relevantie ondergrondse energiesystemen

De vraag is welke onderdelen van het ondergrondse ruimtegebruik voor energiesystemen ruimtelijk relevant zijn en via het bestemmingsplan (nader) geregeld kunnen worden. Het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen beperkt zich het algemene beschermingsniveau van de bodem en een doelmatig gebruik van bodemenergie. Dit laatste aspect is niet ruimtelijk relevant. Het beschermingsniveau van de bodem is wel ruimtelijk relevant en kan via het bestemmingsplan meer specifiek worden geregeld. Bij de aanleg van ondergrondse energiesystemen kunnen als gevolg van zettingen bijv. gebouwen verzakken, kabels of leidingen worden beschadigd, etc.

Dit kan voorkomen worden door vooraf – op gebiedsniveau – na te denken over het gewenste bodemgebruik binnen een gemeente. Ook kunnen voorkeurslocaties worden aangewezen voor bodemenergiesystemen, buisleidingen, etc. in een bestemmingsplan. Het kan ook nodig zijn om bepaald ondergronds bodemgebruik te verbieden in een gebied.

Om nadelige gevolgen te voorkomen en te overzien is het belangrijk dat de gemeente de regie houdt over het gebruik van de ondergrondse ruimte. De gewenste richting voor  bodemenergiesystemen in een gebied kan planologisch-juridisch worden verankerd in een bestemmingsplan, bijv.:

  • gebieden aanwijzen waar ondergrondse energiesystemen (niet) zijn toegestaan;
  • bepalen welke ondergrondse energiesystemen in een gebied worden toegelaten (voorzover deze van invloed kunnen zijn op het gebruik van de bodem en dus ruimtelijk relevant zijn).

 

 

Grens bestemmingsplan door raad

Grens bestemmingsplan door de raad

De standaardoverweging van de Afdeling bij het bepalen van de plangrens is als volgt:

Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad beleidsvrijheid tot bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht”. 

Dit is een hele ruime bevoegdheid. Dat er toch grenzen aan deze bevoegdheid zitten bewijst de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013, no. 201204344/1/R2

Vaststaat dat het perceel van appellant in het ontwerp-bestemmingsplan was opgenomen. Naar de raad ter zitting heeft toegelicht, is het perceel van appellant bij de vaststelling van het plan buiten de begrenzing gelaten omdat bij de raad op het moment van vaststelling van het plan onvoldoende kennis bestond omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Hoewel de raad dit heeft onderkend, heeft de raad omwille van de tijd en de belangen van derden het bestemmingsplan vastgesteld voor de overige gronden in het plangebied van het ontwerpbestemmingsplan. Nu de raad geen andere argumenten heeft gegeven voor het buiten het plan laten van het perceel van appellant, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de plangrens in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt”.

 

 

Handreiking Wet geurhinder en veehouderij bij motivering afstanden tussen woningen en intensieve veehouderij

Handreiking Wet geurhinder en veehouderij bij motivering voor afstanden tussen woningen en intensieve veehouderij

De gemeente heeft een projectbesluit met bouwvergunning verleend voor de bouw van 3 stallen, een loods, mestopslagsilo’s en een sleufsilo voor een intensieve veehouderij van meer dan 10.000 varkens.

Appellant stelt in beroep dat het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare geurhinder en dat hij ernstig in zijn woongenot zal worden aangetast. Volgens hem heerst er ter plaatse van zijn woning een slecht woon- en leefklimaat. Dit blijkt volgens hem uit de ‘Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij’, bijlagen 6 en 7. Deze praktische Handreiking is te downloaden via de website van Infomil. Al in een eerdere uitspraak van 25 januari 2012, no. 201008833/1/R1 accepteerde de Afdeling het gebruik hiervan ter facilitering van het bevoegd gezag. Dit blijkt nu bestendige jurisprudentie te zijn en dat is voor de praktijk erg prettig.

Zie uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201204483/1/A1

 

Ontgrondingenwet en bestemmingsplan

Ontgrondingenwet en bestemmingsplan: dalen grondwaterstand door zandwinning – nu de Ontgrondingenwet het kader is voor voorschriften hoeft het bestemmingsplan geen planregels te bevatten over mitigerende maatregelen

Het betreffende bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van de zandwinning van 15 hectare. Een nabij gevestigde agrariër stelt in beroep dat de grondwaterstand als gevolg van de uitbreiding van de zandwinning zowel tijdelijk als permanent zal dalen en dat dit zal leiden tot verminderd opbrengend vermogen van de gronden en daarmee tot droogteschade aan zijn gewassen. Volgens hem zullen zijn aan het plangebied grenzende landbouwgronden daarom minder geschikt zijn voor het telen van gewassen. Volgens hem is de mitigerende maatregel om binnen de groeiperiode van de gewassen geen zandwinning te laten plaatsvinden niet vastgelegd in de planregels.

De Afdeling overweegt: Niet in geschil is dat de grondwaterstand ten noorden van de zandwinplas, waar ook de gronden van appellant zijn gelegen, zal dalen als gevolg van de uitbreiding van de zandwinning. Om nadelige effecten zoveel mogelijk te beperken, is in het geohydrologische rapport aanbevolen om de zandwinning buiten het groeiseizoen van de gewassen te doen plaatsvinden. Er worden in het rapport geen mitigerende maatregelen aanbevolen ten behoeve van de landbouw. De aanbevolen beperking van de zandwinning is niet vastgelegd in de planregels. (…)

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, is het verboden zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, (…) of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaatsvindt. Ingevolge het tweede lid kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. 

(…) Ten behoeve van de belangen van appellant kunnen aan de vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voorschriften worden verbonden om de hinder van de zandwinning op de gronden van appellant zoveel mogelijk te beperken. Nu de Ontgrondingenwet het kader is voor het opnemen van dergelijke voorschriften heeft de raad, anders dan appellant stelt, deze voorschriften niet in het plan hoeven op te nemen.  

Zie uitspraak ABRS 10 april 2013, no. 201207320/1/R4

Dwarsprofiel bestemmingsplan

Dwarsprofiel bestemmingsplan: Neem voor aanleg weg aantal rijstroken, dwarsprofielen of locatie van as van de weg op in bestemmingsplan

Wettelijk kader: Op grond van artikel 3.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening, geeft het bestemmingsplan, voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder dat vereist aan: de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel of het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de aanleg van een weg mogelijk.

De Afdeling overweegt: “In de plantoelichting is een ontwerp van de inrichting van de voorziene nieuwe weg opgenomen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de weg volgens deze inrichting zal worden aangelegd. Daarbij is aan de zijde van de woning van appellant een fietspad voorzien met daarnaast de weg met twee rijstroken. Uit het rapport van het akoestisch onderzoek volgt dat van dit ontwerp van de inrichting van de weg is uitgegaan. In de planregels is voor gronden met de bestemming ‘Verkeer’ echter geen bepaling opgenomen over het aantal rijstroken. Evenmin is een dwarsprofiel voorgeschreven of de locatie van de as van de weg in het plan opgenomen. De Afdeling overweegt dat gelet hierop en op de omvang van het plandeel met de bestemming ‘Verkeer’ het plan niet uitsluit dat de weg op kortere afstand van de woning van appellant wordt aangelegd, op de locatie waar volgens het inrichtingsontwerp een fietspad komt. De gevolgen voor de geluidsbelasting van deze andere, planologisch mogelijk gemaakte, inrichting van de weg zijn echter niet onderzocht, nu een dergelijke inrichting niet is beoogd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad op grond van artikel 3.3.1, eerste lid, onder b van het Bro in het plan het aantal rijstroken, de as van de weg of een dwarsprofiel had dienen op te nemen.”

Zie uitspraak ABRS 10 april 2013, no. 201110983/1/T1/R3

afwijkingsbevoegdheid bestemmingsplan voor uitbreiding bebouwing intensieve veehouderij milieugevolgen in beeld brengen

Afwijkingsbevoegdheid bestemmingsplan: Breng vóór het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan voor uitbreiding bebouwing intensieve veehouderij de milieugevolgen in beeld 

In een bestemmingsplan heeft de gemeente een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om uitbreiding van bebouwing bij een intensieve veehouderij mogelijk te maken. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de gemeente een milieueffectrapport uitgebracht. In het MER is geconcludeerd dat de voorziene intensieve veehouderij niet leidt tot significante gevolgen op het nabij gelegen Natura-2000 gebied.

Appellant betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht welke gevolgen de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid die is neergelegd in het bestemmingsplan, kan hebben voor het milieu en de natuur.

Volgens het MER is toepassing van de afwijkingsbevoegdheid alleen mogelijk onder voorwaarden die er met name toe strekken dat de milieugevolgen in afdoende mate binnen de perken blijven en is essentie niet anders worden dan in het MER beschreven.

De Afdeling overweegt: “dat met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid de uitbreiding van de bebouwing die wordt gebruikt ten behoeve van de intensieve veehouderij tot 1 ha in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan, en niet eerst bij de toepassing van de afwijkingsvoorwaarden, moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is. Gelet hierop heeft de raad de vraag of de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid gevolgen kan hebben voor het milieu en de natuur niet mogen afdoen met de enkele verwijzing naar de afwijkingsvoorwaarden. Het had op de weg van de raad gelegen in zoverre reeds bij de vaststelling van het plan nader onderzoek naar deze gevolgen te doen. Het plan is in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.”

Zie uitspraak ABRS 10 april 2013, no. 201208049/1/R2

Cumulatieve effecten geur bij onderbouwing aanvaardbaar woon- en leefklimaat betrekken

Cumulatieve effecten geur: betrek bij de onderbouwing aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woning nabij varkenshouderij ook de cumulatieve effecten van geur van de omliggende intensieve veehouderijen

Het bouwplan voorziet in de bouw van 3 stallen, een loods, mestopslagsilo’s en een sleufsilo voor meer dan 10.000 varkens. Appellante betoogt dat het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbaar geurhinder, waardoor haar woongenot zal worden aangetast en dat aan het projectbesluit in zoverre geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd.

De Afdeling overweegt: “Nu in de omgeving van het bouwplan andere intensieve veehouderijen zijn gevestigd, dient de cumulatie van stankhinder vanwege omliggende veehouderijen te worden betrokken in de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van appellante. In de ruimtelijke onderbouwing is slechts vermeld dat de cumulatieve geurbelasting is berekend en dat de resultaten van de omgevingstoets zijn bijgevoegd in de bijlage. Hieruit volgt dat bij de woning van appellante op de locatie een achtergrondbelasting van 23,32 ou/m³ aanwezig is. 

Het college heeft zonder nadere motivering op basis van de berekeningen geconcludeerd dat wordt voldaan aan de normen die bij de Wet geurhinder en veehouderij en de geurverordening zijn vastgesteld.

Voor de details van de motivering van de Afdeling waarin ook wordt ingegaan op de voorgrondbelasting, zie r.o. 10.3 van uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201204483/1/A1.

Maximale planologische mogelijkheden en akoestisch onderzoek

In akoestisch onderzoek vanwege geluid en een goede ruimtelijke ordening uitgaan van maximale planologische mogelijkheden in bestemmingsplanakoestisch onderzoek

Het betreffende uitwerkingsplan maakt de bouw van een hotel, restaurants, commerciële ruimten en een ondergrondse parkeergarage mogelijk. Volgens appellant zal het uitwerkingsplan een onaanvaardbare geluidhinder met zich brengen nu zijn woning direct grenst aan het plangebied.

De Afdeling overweegt:Op basis van dit rapport kan echter niet worden geconcludeerd dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsituatie. In dat kader moeten immers de maximale planologische mogelijkheden worden bezien, zonder uitzondering van relevante geluidsbronnen. Vast staat dat in het akoestische onderzoek de gecumuleerde geluidbelasting van verschillende geluidsbronnen niet is bezien. In het deskundigenbericht is dat wel gebeurd, maar daarbij is tevens aangegeven dat er daarbij van uit is gegaan dat muziekgeluid van het terras en installatiegeluid geen wezenlijke bijdrage leveren aan het gecumuleerde geluidsniveau. Nu het uitwerkingsplan aan de rustige achterzijden van de woonpercelen aan de Bergstraat en direct grenzend aan het woonperceel van appellant een buitenterras voor de voorziene horecabedrijven mogelijk maakt en niet is gebleken dat hiervan is uitgegaan in het akoestische rapport en het deskundigenbericht, is niet uit te sluiten dat de akoestische gevolgen van het terras zijn onderschat. Daarnaast is ten onrechte geen rekening gehouden met geluid van installaties voor luchtzuivering en airco, terwijl het plan voorziet in onder meer een hotel en een ondergrondse parkeergarage, waarbij dergelijke installaties gebruikelijk zijn. Dit klemt des te meer, nu de afstanden tot de omliggende percelen (…) betrekkelijk kort zijn en in de Ontwikkelingsvisie (…) is opgenomen dat de achterzijde en binnenterreinen relatieve rust en stilte uitstralen in het belang van omwonenden”. 

Zie uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201202100/1/R3.

omgevingsjurist

Kamerverhuur woning onbeperkt mogelijk maken binnen bestemming ‘Wonen’ in strijd met goede ruimtelijke ordening

Kamerverhuur woning: Het onbeperkt mogelijk maken van kamerverhuur binnen bestemming ‘Wonen’ is in strijd met een goede ruimtelijke ordening

Appellant kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Wonen’ die aan de gronden is toegekend in samenhang met de definities van ‘woonhuis’ en ‘woning’. Volgens hem is deze regeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening en de zorgvuldigheid, omdat deze kamerverhuur mogelijk maakt bij ieder woonhuis en geen beperking stelt aan het aantal kamers dat per woonhuis mag worden verhuurd.

De gemeente stelt dat ervoor gekozen is om de ruimtelijke afweging en regulering van kamerverhuur voortaan alleen nog te laten plaatsvinden via de gemeentelijke huisvestingsverordening.

De Afdeling overweegt: Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011, in zaak no. 201006022/1/R1, kan het aantal bewoners van een pand dat voor kamerverhuur is bestemd ruimtelijk relevant, worden geacht voor en van invloed zijn op het woon- en leefklimaat van de omgeving. Hierbij zijn factoren als parkeerdruk en (geluid)overlast van belang. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012, in zaak nr. 201107961/1/A1, volgt dat een ruimtelijk relevant verschil bestaat tussen bewoning van een pand door studenten en door een gezin; de ruimtelijke uitstraling verschilt, reeds gelet op de leeftijdssamenstelling en het levensritme van de onderscheiden bewoners. (…)

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan gaat het om de beoordeling en afweging of een bestemming van die kamerbewoning toestaat dan wel uitsluit vanuit ruimtelijk oogpunt is aangewezen. Deze beoordeling en afweging is een andere dan de afweging die plaatsvindt bij het beoordelen van de vraag of in een concreet geval voor een woonruimte al dan niet een omzettingsvergunning op grond van de Huisvestingswet en – verordening kan worden verleend. (…)

Door, onder verwijzing naar de Huisvestingsverordening in de plantoelichting, in het plan kamerverhuur binnen de bestemming ‘Wonen’ zonder ruimtelijke afweging als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro in elke woning onbeperkt mogelijk te maken, wordt dan ook niet voldaan aan het in artikel 3.1 van de Wro neergelegde vereiste dat bij het bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen.”

Zie uitspraak 10 april 2013, no. 201202768/1/R4

 

uitbreiding veehouderij bestaat verplichting tot opstellen milieueffectrapport of m.e.r.-beoordeling indien de uitbreiding meer bedraagt dan in de vermelde drempelwaarde in bijlage Besluit m.e.r.

Uitbreiding veehouderij en verplichting tot opstellen van een MER of m.e.r.-beoordeling 

In de casus die aan de orde komt in uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201205230/1/A4 heeft het college van b&w een revisievergunning verleend voor een vleeskuikenhouderij. Er is vergunning verleend voor het houden van 119.100 vleeskuikens. Ten opzichte van de onderliggende vergunning neemt het aantal vleeskuikens af met 900 dieren.

Appellant stelt dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. staat onder meer genoemd in categorie 14, onderdeel C en cat. 14 onderdeel D dat onder meer voor de wijziging van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 85.000 respectievelijk 60.000 plaatsen voor mesthoenders een milieueffectrapport of een m.e.r.-beoordeling moet worden opgesteld.

De Afdeling overweegt: “Zoals de Afdeling heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201006537/1/M2) bestaat bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij slechts een verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport dan wel een beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt op grond van het Besluit m.e.r. indien die uitbreiding meer bedraagt dan de in de bijlage van het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden. Reeds omdat geen vergunning is gevraagd voor een uitbreiding maar volgens de aanvraag het aantal dieren juist afneemt, worden de in de bijlage bij het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden niet  overschreden. In zoverre bestaat er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld”.