Bodemverontreiniging bestemmingsplan op voorhand aantonen dat er geen bodemverontreiniging is

Bodemverontreiniging bestemmingsplan

Bij voorbereiding bestemmingsplan op voorhand aantonen dat er geen bodemverontreiniging aanwezig is in plangebied.

In de toelichting van een bestemmingsplan heeft de gemeente opgenomen dat er bodemonderzoek is uitgevoerd en dat waar nodig sanering zal plaatsvinden. Bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning zal moeten worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het voorgenomen gebruik.

De Afdeling overweegt:“De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigende locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat zoals de raad terecht stelt, bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning moet worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik laat onverlet dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 

Bodemrapporten ter inzage leggen. “Om te kunnen beoordelen of zodanige belemmering zich voordoet, zijn de aan het plan ten grondslag liggende bodemonderzoeken van belang, zodat deze op het plan betrekking hebbende stukken zijn die op de voet van artikel 3:11 van de Awb met het ontwerp ter inzage hadden moeten worden gelegd. 

Praktijktip: afhankelijk van de bouwlocatie, bijv. een weiland in het buitengebied of een binnenstedelijke locatie is het raadzaam om in elk geval een quickscan uit te laten voeren. Ook is het natuurlijk het verleden van de locatie van belang. Zijn er nog oude bodemrapporten te traceren? Neem alle informatie op in de toelichting van het bestemmingsplan en concludeer op basis hiervan of het op voorhand aannemelijk is of er enige bodemverontreiniging is te verwachten.

Uitspraak ABRS 31 oktober 2012, no. 201107107/1/R4.

Begraafplaats bestemmingsplan en goede ruimtelijke ordening

Begraafplaats bestemmingsplan en goede ruimtelijke ordening

Een nieuwe begraafplaats of een uitbreiding ervan leidt bijna altijd tot weerstand in de omgeving. Bijna niemand wil dagelijks met de dood geconfronteerd worden, terwijl dit aspect toch bij het leven hoort. Vreemd hoe we als mensen in elkaar zitten.

Uit eigen gemeentelijke ervaring weet ik dat omwonenden er alles aan kunnen doen om (een uitbreiding van) een begraafplaats tegen te houden. Omdat begraafplaatsen toch noodzakelijk zijn is het belangrijk om bij het bestemmingsplan rekening te houden met het Besluit op de lijkbezorging. Dit besluit bepaalt onder meer de diepte van graven en de piëteitszone. Ook is het belangrijk om de gemiddelde grondwaterstand in het plangebied te weten. Vraag dit na bij het waterschap.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt een natuurbegraafplaats mogelijk. Uit deze uitspraak wordt duidelijk dat naast het dienen te voldoen aan het Besluit op de lijkbezorging tevens dient te worden voldaan aan het aspect een goede ruimtelijke ordening. De piëteitszone had beschouwd moeten worden en tevens had moeten worden bekeken of er ter plaatse van de woning van appellant sprake was van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ook had het aantal parkeervoorzieningen en de invloed van verkeer op de omgeving moeten worden onderzocht. Tevens had onderzocht moeten worden in verband met de vereiste rust en ingetogenheid of de omgeving hieraan kan voldoen.

In r.o. 10.6  en 10.12 van uitspraak ABRS 31 oktober 2012, no. 201103930/1/R3 (begraafplaats bestemmingsplan) treft u meer informatie aan inzake een goede ruimtelijke ordening en de aspecten waarmee rekening moet worden gehouden.

 

wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan en externe veiligheid

Wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan en externe veiligheid

In een bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bebouwing voor een sport- en buitenschoolse opvang uit te breiden. Buurtbewoners stellen in beroep dat met betrekking tot het aspect externe veiligheid de locatie vanwege de nabijheid van hoogspanningsmasten, een aardgasleiding en de snelweg A2, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, niet geschikt is voor de uitbreiding.

De gemeente heeft met betrekking tot deze aspecten een quickscan uitgevoerd. Verder heeft de regionale milieudienst een integraal advies uitgebracht, waarin het aspect externe veiligheid nader is onderzocht. Tot zover alles goed onderzocht.

Met betrekking tot de buisleidingen geldt nog het volgende. Op grond van artikel 12, eerste lid, Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), wordt bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding verantwoord.

De Afdeling overweegt dat in dit geval het groepsrisico met betrekking tot de genoemde aardgastransportleiding niet bij de vaststelling van het plan is verantwoord: “De stelling van de raad dat het college van burgemeester en wethouders bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid gelet op de wijzigingsregels verplicht is alsnog te motiveren dat het aspect externe veiligheid geen belemmering oplevert, acht de Afdeling hiertoe onvoldoende. De raad dient bij de vaststelling van het plan te onderzoeken of het toepassing geven aan de wijzigingsbevoegdheid in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening zal zijn. Voorts kan het advies van de regionale milieudienst, waarin staat dat de beoogde uitbreiding naar verwachting geen significante verhoging van het groepsrisico zal opleveren, niet als verantwoording in artikel 12 van het Bevb worden aangemerkt. Daargelaten de omstandigheid dat dit standpunt niet door de raad zelf is ingenomen, is in dit verband tevens van belang dat ook over een geringe stijging van het groepsrisico verantwoording dient te worden afgelegd.”

Zie uitspraak ABRS 31 oktober 2012, no. 201200895/1/R2.

Stedelijk ontwikkelingsproject MER wanneer is sprake van een aaneengesloten gebied

Stedelijk ontwikkelingsproject MER – Woningbouwprojecten staan sinds 1 april 2011 niet langer in lijst C van de bijlagen van het Besluit m.e.r. Ze zijn verhuisd naar bijlage D, en ondergebracht in de categorie 11.2: stedelijk ontwikkelingsproject. stedelijk ontwikkelingsproject MER

Wanneer kan daar sprake van zijn?

  • aaneengesloten gebied van 2000 of meer woningen;
  • oppervlakte van 100 hectare of meer
  • of een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 200.000 m²
  • bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen, etc. of een combinatie daarvan.
In kolom 2 staat onder meer dat er bij woningen sprake moet zijn van een ‘aaneengesloten gebied’.
Volgens de Afdeling kan onder omstandigheden ook voldaan zijn aan het daarin gestelde vereiste indien de gebieden die deel uitmaken van één woningbouwproject niet direct aaneensluiten, maar een zodanige geografische samenhang vormen dat de milieu-effecten van dit project worden gebundeld en elkaar versterken. De omstandigheid dat in verscheidene van de door appellant en andere genoemde stukken de ontwikkelingen in het plangebied en in het gebied (…) als een integrale gebiedsontwikkeling worden gezien, leidt niet tot dit oordeel. Ook als moet worden aangenomen dat de woningbouw in het plangebied en in het gebied (…) als één woningbouwproject moet worden aangemerkt, is niet aannemelijk gemaakt dat de milieu-effecten als gevolg van de ontwikkelingen in beide gebieden elkaar zullen versterken. Dat beide gebieden onder meer ontsloten zullen worden door de N50 en het station Kampen-Zuid is daarvoor niet voldoende, nu het plangebied niet alleen door de A50 wordt ontsloten, maar ook door de andere wegen (…).
Gelet op het voorgaande maken de ontwikkelingen in het plangebied en de ontwikkelingen in (…) geen deel uit van een woningbouwproject voor een aaneengesloten gebied in de zin van het Besluit m.e.r. dat voorziet in de mogelijke bouw van 2000 of meer woningen. Er is derhalve geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r.”.
Uit deze uitspraak blijkt weer eens dat er bij de afweging of beoordeling of er al dan niet een MER moet worden gemaakt niet de definities van integrale gebiedsontwikkeling of stadsproject van andere beleidsstukken moet worden gevolgd. Bij de beoordeling of een activiteit al dan niet effecten voor het milieu heeft moet een geheel eigen afweging worden gemaakt. Hierbij moet de milieu-effectbeoordeling voorop staan. In deze casus had de gemeente een vormvrije m.e.r.-beoordeling gemaakt en geconcludeerd dat het plan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu had.

parkeerterrein vrachtwagens en geluidseffecten woon- en leefklimaat

Parkeerterrein vrachtwagens – vrachtwagenparkeerplaats kan voor geluidsoverlast zorgen bij omwonenden

De gemeente had in een bestemmingsplan een parkeerterrein voor vrachtwagens aangewezen. Het terrein ligt op een afstand van 30 meter van een bestaande woning. Een omwonende stelt in beroep onder meer dat de vrachtwagenparkeerplaats een aantasting is van zijn woongenot (verslechtering aanvaardbaar woon- en leefklimaat).

Volgens de Afdeling heeft de raad ten onrechte niet onderzocht wat de geluidseffecten zijn van in werking zijnde koelaggregaten die zich op geparkeerde vrachtwagens kunnen bevinden op de woning van appellant. 

De raad had alleen een akoestisch onderzoek uitgevoerd om te bepalen of sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. Volgens de Afdeling kan uit de Wet geluidhinder niet zonder meer worden afgeleid dat ook een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Zie voor de details r.o. 1.3 e.v. van uitspraak ABRS 24 oktober 2012, no. 201113444/1/R3.

Maak na het akoestische onderzoek een onderbouwing in het kader van een goede ruimtelijke ordening. 

Vragen?

parkeerterrein vrachtwagens

VNG-brochure schutterij en woon- en leefklimaat woning

VNG-brochure schutterij en woon- en leefklimaat woningVNG-brochure schutterij

In een bestemmingsplan maakt de gemeente een nieuwe woning mogelijk op een afstand van 110 meter van een schutterij. Het buitenterrein van de schutterij wordt gebruikt voor traditioneel schieten. Op kortere afstand van de schutterij zijn 2 bestaande woningen gesitueerd.

De vereniging is niet blij met de komst van de nieuwe woning en stelt onder meer dat er ter plaatse van de voorziene woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Volgens de gemeente zijn in de milieuvergunning van de schutterij voorschriften verbonden aan het gebruik van de schutterij. In de vergunning is het voorschrift opgenomen dat het schieten alleen is toegestaan op zaterdagen tussen 17.30 uur en 19.00 uur en alleen in de periode 1 april tot 15 oktober. Verder is het schieten op schietbomen door meerdere personen tegelijk niet toegestaan.

Volgens de Afdeling is dit uitgangspunt van de gemeente niet meer actueel. In bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), staat dat onder categorie 17.3 dat inrichtingen voor het traditioneel schieten worden uitgezonderd van een vergunningsplicht. Hieruit volgt dat uiterlijk met de inwerkingtreding van het Bor en de wijziging van het Barim de milieuvergunning is vervallen. De raad heeft dit volgens de Afdeling niet onderkend.

Gelet op het vorenstaande, en de omstandigheid dat de woning binnen de richtafstand uit de VNG-brochure is voorzien, heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de voorziene woning een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Het plan is op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening”. 

Zie ABRS 24 oktober 2012, no. 201111659/1/R1

De Omgevingsjurist – specialist in doorwerking van milieu in het bestemmingsplan 

omgevingsjurist

 

 

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering: waarom u nooit klakkeloos milieuafstanden moet overnemen!

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering: neem nooit klakkeloos de richtafstanden overVNG-brochure bedrijven en milieuzonering

Volgens het Nationaal Programma Herbestemming is er sprake van een trendbreuk in de ruimtelijke ontwikkeling van ons land. Er staat volgens de brief maar liefst ruim 8 miljoen m² kantoorruimte, 1,8 miljoen m² winkelruimte, 300.000 woningen en ongeveer 12 miljoen m² bedrijfsruimte leeg!

Zoals jullie weten kan de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering (2009)’ ook in bestaande situaties een hulpmiddel zijn, al moet de toetsing wat terughoudender uitgevoerd worden dan in nieuwe situaties.

Hieronder geef ik aan waarom je niet klakkeloos de richtafstanden uit de VNG-brochure moet volgen.

De toepassing van de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering in bestaande situaties

Volgens vaste jurisprudentie is de VNG-brochure bedoeld voor nieuwe situaties (nieuwbouw) en niet voor de toetsing van bestaande situaties. Toch volgt uit de rechtspraak dat de gebruikte richtafstanden in de brochure bij bestaande conflictsituaties een indicatie kunnen geven van de mate van hinder. Dit betekent dat de VNG-brochure ook als hulpmiddel gebruikt kan worden in een bestaande bebouwde omgeving, alhoewel wat terughoudender.

Waarom u de richtafstanden uit de VNG-brochure niet klakkeloos moet overnemen

Hoewel de in de VNG-brochure opgenomen afstanden indicatief zijn, geldt de brochure in de praktijk ook wel als ‘pseudo-wetgeving’. Wanneer aan de afstandsnormen wordt voldaan, is in beginsel sprake van een goede ruimtelijke ordening. De meeste gemeenten maken dan ook bij het maken van bestemmingsplannen veelvuldig gebruik van de VNG-brochure.

Uit een uitspraak van 12 september 2012, no. 201109891/1/R3 van de Afdeling blijkt dat het niet verstandig is om de afstanden uit de VNG-brochure klakkeloos over te nemen bij het opstellen van bestemmingsplannen. 

Wat was er aan de hand?

De gemeente had op een afstand van 50 meter van een schadeherstelbedrijf woningen mogelijk gemaakt in een bestemmingsplan. Volgens de gemeente betrof het gebied een zogenaamd ‘gemengd gebied’ in de zin van de VNG-brochure (Let op: dit is wat anders dan een ‘gebied met functiemenging’!).

In de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering wordt voor autoplaatwerken een richtafstand van 100 meter aanbevolen. Deze afstand kan voor het omgevingstype ‘gemengd gebied’ met één afstandsstap terug worden gebracht tot 50 meter. De eigenaar van het schadeherstelbedrijf kon zich niet vinden in de afstand van 50 meter en stelde dat de gemeente onvoldoende onderzoek had uitgevoerd naar de door zijn bedrijf voortgebrachte geluidhinder. Volgens de eigenaar kent het bedrijf een 24-uursservice en zal de beoogde woningbouw op zo’n korte afstand leiden tot een belemmering van de bedrijfsvoering.

Volgens de gemeente bestond er geen reden om af te wijken van de richtafstand van 50 meter vanwege de kwalificatie als gemengd gebied. Nu aan deze richtafstand wordt voldaan is er volgens de gemeente sprake van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen en zullen de woningen het bedrijf niet beperken.

Volgens de Afdeling  heeft het bedrijf aannemelijk gemaakt dat ondanks dat aan deze richtafstand wordt voldaan, niet vaststaat dat zij door de voorziene woningen niet in haar bedrijfsvoering zal worden beperkt. Volgens de Afdeling is het volgende van belang:

  • het bedrijf kent een 24-uursservice
  • het laden en het losssen vindt plaats aan de zijde van het bedrijf waar de voorziene woningen op 50 meter afstand liggen
  • de woning die nu maatgevend is voor de geluidbelasting van het bedrijf, staat op een afstand van 105 meter van het bedrijf.
Gelet op het voorgaande heeft de raad niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de VNG-brochure, doch had hij moeten onderzoeken of het bedrijf van appellante na de realisering van de woningen nog zal kunnen voldoen aan de in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barim gestelde normen, in het bijzonder die voor de nachtperiode. De raad heeft het besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid.”
Volg dus niet klakkeloos de aanbevolen richtafstanden uit de VNG-brochure, maar onderzoek altijd of er geen belemmerende aspecten, zoals in dit geval geluidhinder, aanwezig zijn om de aanbevolen richtafstanden over te nemen. Wanneer aan de afstandsnormen wordt voldaan, wil dit nog niet zeggen dat er zonder meer sprake is van een goede ruimtelijke ordening! Inventariseer daarom altijd goed wat de bestaande rechten zijn van bedrijven in bijv. (milieu-)omgevingsvergunningen.
Voor meer informatie over de VNG-brochure: 
omgevingsjurist

MER uitgaan van maximale planologische mogelijkheden bestemmingsplan

MER – Bij de beoordeling van milieueffecten in een milieueffectrapport (MER) moet volgens vaste jurisprudentie worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden die een bestemmingsplan biedt. 

In dit geval had de gemeente de oprichting van een biovergistingsinstallatie die met een wijzigingsplan mogelijk kon worden gemaakt, niet meegenomen in het onderzoek ingevolge het MER. Volgens de gemeente is deze ontwikkeling nog dusdanig onzeker dat de mogelijke effecten hiervan in het MER niet zijn beoordeeld, maar dat indien van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt, alsnog onderzoek zal worden gedaan naar de milieueffecten daarvan. Met andere woorden, de gemeente heeft het onderzoek naar de milieugevolgen vanwege de wijzigingsbevoegheden doorgeschoven naar de toekomst.

De Afdeling overweegt: “Bij de beoordeling van de milieueffecten in een milieueffectrapport dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt. Dat ten behoeve van een eventueel wijzigingsplan alsnog onderzoek zal worden gedaan naar de milieueffecten van de daarin voorziene ruimtelijke ontwikkeling, maakt dat niet anders. (…) Dat het bestemmingsplan de biovergistingsinstallatie mogelijk maakt en niet is gebleken dat dit slechts een theoretische mogelijkheid betreft, is het MER met betrekking tot dit wijzigingsgebied ten onrechte niet gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden van het plan en zijn de mogelijke milieueffecten van het plan in  zoverre onvoldoende onderzocht in het MER.”

Leermoment voor de praktijk:

  • de maximale planologische mogelijkheden van een bestemmingsplan moeten worden onderzocht (inclusief alle wijzigingsbevoegdheden) bij de beoordeling van milieueffecten.

Geluid kinderdagverblijf maatregelen opnemen in bestemmingsplan

Geluid kinderdagverblijf en maatregelen in bestemmingsplangeluid kinderdagverblijf

Hieronder een uitspraak over een bestemmingsplan waarin de gemeente de vereiste maatregelen uit het akoestisch onderzoek voldoend heeft verzekerd in het bestemmingsplan en door middel van concrete afspraken.

Het bestemmingsplan voorziet in het legaliseren van kinder- en buitenschoolseopvang in een woonwijk. Buurtbewoners stellen in beroep dat de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ een afstand van 30 meter aanbeveelt tussen kinderdagverblijven en woningen in een rustige woonwijk, maar dat een aantal woningen op een kortere afstand is gesitueerd, waardoor onaanvaardbare geluidhinder zal optreden. Volgens het akoestische onderzoek kan een onevenredige geluidhinder worden voorkomen door het plaatsen van geluidswallen. Volgens hen is dit laatste onvoldoende in het bestemmingsplan geborgd.

De gemeente heeft voor de bestemming ‘Maatschappelijk’  het volgende in de planregels opgenomen:

De voor ‘Maatschappelijk aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • kinder- en buitenschoolse opvang
  • ter plaatse van de aanduiding ‘geluidswal’, voor een geluidswerende voorziening in de vorm van een aardewal
  • ter plaatse van de aanduiding ‘geluidscherm’, voor een geluidswerende voorziening in de vorm van een geluidscherm
  • (…)
De Afdeling overweegt als volgt (geluid kinderdagverblijf en maatregelen): “Het plan bevat aldus een gedetailleerde invulling van het plangebied voor de situatie dat hier een kinderopvang wordt gerealiseerd. Voor deze situatie laat het plan praktisch gezien derhalve geen andere invulling toe dan met de genoemde aanduidingen mogelijk wordt gemaakt.
Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat hij mondeling met belanghebbende afspraken heeft gemaakt over de aanleg van de geluidswal en een geluidscherm, over de hoogte en breedte ervan en over de verdere aankleding hiervan. Voorts heeft hij verklaard voornemens te zijn deze afspraken schriftelijk vast te leggen en toegezegd aan de voor de kinderopvang gevraagde omgevingsvergunning het voorschrift te zullen verbinden dat de geluidwerende voorzieningen dienen te worden aangelegd. (…) Gelet op de gedetailleerde planregeling en de genoemde maatregelen en afspraken heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de geluidwerende voorzieningen voldoende is verzekerd.”
Zie uitspraak ABRS 3 oktober 2012, 201113105/1/R3.
omgevingsjurist

MER samenhangende activiteiten klinker- en cementproductie en kalksteenwinning

MER samenhangende activiteiten – Het college van GS van de provincie heeft een milieuvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor klinker- en cementproductie. Voornoemd college heeft eerder een vergunning verleend als bedoeld in de Ontgrondingenwet voor het winnen van kalksteen. Verder is nog een vergunning verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van de winning van kalksteen.

Appellant voert aan dat ten onrechte niet één MER is opgesteld ter zake van de activiteiten waarop de milieuvergunning, de ontgrondingsvergunning en de grondwatervergunning betrekking hebben. Volgens haar hadden op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer de milieugevolgen van alle activiteiten die door deze vergunningen worden toegestaan gezamenlijk moeten worden beoordeeld.

Het college voert aan dat de milieueffecten van de ontgronding in het MER klinker- en cementproductie zijn beschreven en in voldoende samenhang zijn beoordeeld. Het onttrekken van het grondwater is behandeld in het MER kalksteenwinning, aldus het college.

De Afdeling overweegt: “Nu de bij het bestreden besluit verleende vergunning voor de klinker- en cementproductie en de ontgrondingsvergunning besluiten zijn waarvan bij de voorbereiding een MER moet worden gemaakt en afd. 3.4 van de Awb moet worden toegepast, is de vraag of de klinker- en cementproductie en de kalksteenwinning met elkaar samenhangende activiteiten zijn als bedoeld in artikel 14.5 van de Wet milieubeheer. De tekst van de wet geeft daarover geen uitsluitsel. (…)

Gelet op het feit dat bij het bestreden besluit vergunningen als bedoeld in de Wet milieubeheer zijn verleend voor zowel de klinker- als cementproductie als het winnen van kalksteen, dat deze activiteiten in elkaars nabijheid plaatsvinden en dat kalksteen wordt gewonnen ten behoeve van de klinker- en cementproductie, zijn de klinker- en cementproductie en de kalksteenwinning met elkaar samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 14.5 van de Wet milieubeheer.

Ter zake van de activiteiten zijn twee besluiten genomen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het Besluit milieueffectrapportage 1994 een MER moet worden gemaakt en op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, zodat ter voorbereiding van die besluiten één milieueffectrapport had moet worden gemaakt. “

Zie uitspraak ABRS 29 augustus 2012, no. 201001848/1/T1/A4