afwijkingsbevoegdheid bestemmingsplan voor uitbreiding bebouwing intensieve veehouderij milieugevolgen in beeld brengen

Afwijkingsbevoegdheid bestemmingsplan: Breng vóór het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan voor uitbreiding bebouwing intensieve veehouderij de milieugevolgen in beeld 

In een bestemmingsplan heeft de gemeente een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om uitbreiding van bebouwing bij een intensieve veehouderij mogelijk te maken. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de gemeente een milieueffectrapport uitgebracht. In het MER is geconcludeerd dat de voorziene intensieve veehouderij niet leidt tot significante gevolgen op het nabij gelegen Natura-2000 gebied.

Appellant betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht welke gevolgen de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid die is neergelegd in het bestemmingsplan, kan hebben voor het milieu en de natuur.

Volgens het MER is toepassing van de afwijkingsbevoegdheid alleen mogelijk onder voorwaarden die er met name toe strekken dat de milieugevolgen in afdoende mate binnen de perken blijven en is essentie niet anders worden dan in het MER beschreven.

De Afdeling overweegt: “dat met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid de uitbreiding van de bebouwing die wordt gebruikt ten behoeve van de intensieve veehouderij tot 1 ha in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan, en niet eerst bij de toepassing van de afwijkingsvoorwaarden, moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is. Gelet hierop heeft de raad de vraag of de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid gevolgen kan hebben voor het milieu en de natuur niet mogen afdoen met de enkele verwijzing naar de afwijkingsvoorwaarden. Het had op de weg van de raad gelegen in zoverre reeds bij de vaststelling van het plan nader onderzoek naar deze gevolgen te doen. Het plan is in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.”

Zie uitspraak ABRS 10 april 2013, no. 201208049/1/R2

Maximale planologische mogelijkheden en akoestisch onderzoek

In akoestisch onderzoek vanwege geluid en een goede ruimtelijke ordening uitgaan van maximale planologische mogelijkheden in bestemmingsplanakoestisch onderzoek

Het betreffende uitwerkingsplan maakt de bouw van een hotel, restaurants, commerciële ruimten en een ondergrondse parkeergarage mogelijk. Volgens appellant zal het uitwerkingsplan een onaanvaardbare geluidhinder met zich brengen nu zijn woning direct grenst aan het plangebied.

De Afdeling overweegt:Op basis van dit rapport kan echter niet worden geconcludeerd dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsituatie. In dat kader moeten immers de maximale planologische mogelijkheden worden bezien, zonder uitzondering van relevante geluidsbronnen. Vast staat dat in het akoestische onderzoek de gecumuleerde geluidbelasting van verschillende geluidsbronnen niet is bezien. In het deskundigenbericht is dat wel gebeurd, maar daarbij is tevens aangegeven dat er daarbij van uit is gegaan dat muziekgeluid van het terras en installatiegeluid geen wezenlijke bijdrage leveren aan het gecumuleerde geluidsniveau. Nu het uitwerkingsplan aan de rustige achterzijden van de woonpercelen aan de Bergstraat en direct grenzend aan het woonperceel van appellant een buitenterras voor de voorziene horecabedrijven mogelijk maakt en niet is gebleken dat hiervan is uitgegaan in het akoestische rapport en het deskundigenbericht, is niet uit te sluiten dat de akoestische gevolgen van het terras zijn onderschat. Daarnaast is ten onrechte geen rekening gehouden met geluid van installaties voor luchtzuivering en airco, terwijl het plan voorziet in onder meer een hotel en een ondergrondse parkeergarage, waarbij dergelijke installaties gebruikelijk zijn. Dit klemt des te meer, nu de afstanden tot de omliggende percelen (…) betrekkelijk kort zijn en in de Ontwikkelingsvisie (…) is opgenomen dat de achterzijde en binnenterreinen relatieve rust en stilte uitstralen in het belang van omwonenden”. 

Zie uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201202100/1/R3.

omgevingsjurist

uitbreiding veehouderij bestaat verplichting tot opstellen milieueffectrapport of m.e.r.-beoordeling indien de uitbreiding meer bedraagt dan in de vermelde drempelwaarde in bijlage Besluit m.e.r.

Uitbreiding veehouderij en verplichting tot opstellen van een MER of m.e.r.-beoordeling 

In de casus die aan de orde komt in uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201205230/1/A4 heeft het college van b&w een revisievergunning verleend voor een vleeskuikenhouderij. Er is vergunning verleend voor het houden van 119.100 vleeskuikens. Ten opzichte van de onderliggende vergunning neemt het aantal vleeskuikens af met 900 dieren.

Appellant stelt dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. staat onder meer genoemd in categorie 14, onderdeel C en cat. 14 onderdeel D dat onder meer voor de wijziging van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 85.000 respectievelijk 60.000 plaatsen voor mesthoenders een milieueffectrapport of een m.e.r.-beoordeling moet worden opgesteld.

De Afdeling overweegt: “Zoals de Afdeling heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201006537/1/M2) bestaat bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij slechts een verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport dan wel een beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt op grond van het Besluit m.e.r. indien die uitbreiding meer bedraagt dan de in de bijlage van het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden. Reeds omdat geen vergunning is gevraagd voor een uitbreiding maar volgens de aanvraag het aantal dieren juist afneemt, worden de in de bijlage bij het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden niet  overschreden. In zoverre bestaat er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld”.

 

Archeologisch onderzoek kan groene karakter van plangebied in bestemmingsplan aantasten

Archeologisch onderzoek kan groene karakter van plangebied in bestemmingsplan aantasten

Hier sta je als planmaker meestal niet bij stil.

In een bestemmingsplan is voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek een uitzondering gemaakt op de verplichting voor een omgevingsvergunning:

Ingevolge artikel (…) van de planregels is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke noodzakelijk zijn voor archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige.”

Ten aanzien van het betoog van appellant en anderen dat door archeologisch onderzoek het groene karakter van het perceel kan worden aangetast, overweegt de Afdelingdat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze is gewaarborgd dat uitvoering van archeologisch onderzoek geen onevenredige aantasting van het groene karakter van het perceel zal kunnen opleveren, nu werken en werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen zijn uitgezonderd van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het onderzoek (…) heeft uitgewezen dat de kans op het voorkomen van archeologische resten op het perceel groot is, waardoor te verwachten is dat binnen het plangebied archeologisch onderzoek zal worden uitgevoerd. Het betoog slaagt”. 

Zie uitspraak ABRS 27 maart 2013, no. 201206478/1/T1/R2.

geluidsoverlast kinderen en goede ruimtelijke ordening

Geluidsoverlast kinderen en goede ruimtelijke ordening

De gemeenteraad heeft bij de afweging of er al dan niet sprake is van ernstige geluidsoverlast vanwege spelende kinderen in kader van goede ruimtelijke ordening beoordelingsvrijheid

Spelende kinderen en een goede ruimtelijke ordening: het blijft de gemoederen bezig houden.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt een speelplaats voor kinderen mogelijk. De speelplek is voorzien op een afstand van 50 meter van woningen. In het bestemmingsplan is de speelplek als zodanig aangeduid. In de planregels staat dat sport- en speelvoorzieningen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘speelvoorziening’.

De gemeente heeft een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidseffecten van spelende kinderen op de omgeving. Appellant voert onder meer aan dat in het rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met een straffactor van 5 dB(A) voor impulsgeluid veroorzaakt door het schoppen tegen een voetbal.

De Afdeling overweegt: Wat betreft het betoog van appellant dat ten onrechte niet een straffactor van 5 dB(A) is toegepast voor het geluid van het schoppen tegen een voetbal omdat dit een impulsgeluid betreft, wordt overwogen dat volgens de Handleiding impulsgeluid uit geluidstoten bestaat die minder dan één seconde  duren en met enige regelmaat voorkomen, zoals het geluid van een stansmachine. Het geluid van het schoppen tegen een voetbal kan daarmee niet worden vergeleken, zodat niet een straffactor van 5 dB(A) behoefde te worden toegepast. (…)

De raad behoefde daarbij geen aansluiting te zoeken bij de richtlijnen die in de Handreiking in het kader van de beoordeling van industrielawaai worden gehanteerd voor een rustige woonwijk, nu de raad ten aanzien van de vraag of de geluidoverlast als gevolg van menselijk stemgeluid ernstig is beoordelingsvrijheid toekomt. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidoverlast als gevolg van spelende kinderen niet ernstig zal zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de afstand van 50 meter van de voorziene speelvoorziening tot de woningen overeenkomt met de richtafstand van 50 meter die in de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ wordt aanbevolen voor een veldsportcomplex met verlichting”. 

Zie uitspraak ABRS 20 maart 2013, no. 201109654/1/R1

omgevingsjurist

milieueffectrapportage – aanleg ontsluitingsweg, groenstroken en fiets- en voetpad geen stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van categorie D.11.2 Besluit mer

Milieueffectrapportage – De aanleg van een ontsluitingsweg, groenstroken, een brug en een naastgelegen fiets- en voetpad is geen stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van categorie D.11.2 Besluit m.e.r.

Het bestemmingsplan in kwestie voorziet in de mogelijkheid om een nieuwe ontsluitingsweg aan te leggen met inbegrip van een brug, een naastgelegen fiets- en voetpad en groenstroken. Appellant stelt in beroep dat er ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt voor het plan. Volgens hem valt het project in de categorie D.11.2 van het Besluit m.e.r.

De raad stelt dat het plan niet onder bovenstaande categorie valt en dat geen MER behoefde te worden opgesteld.

De Afdeling overweegt: “Voor zover appellant aanvoert dat de m.e.r.-(beoordelings)plicht voortvloeit uit de omstandigheid dat de .. straat onderdeel uitmaakt van de integrale herontwikkeling van het stationsgebied, overweegt de Afdeling dat de blijkens de kaart die hoort bij de Structuurvisie de … straat buiten de op deze kaart met een gestippelde rode lijn aangegeven plangrens ligt. Anders dan appellant betoogt, maakt blijkens deze kaart de … straat geen onderdeel uit van het gebied dat in de Structuurvisie is  aangemerkt als onderdeel van de herontwikkeling van het stationsgebied. (…)

Voorts betreffen het voorliggende plan en de herontwikkeling van het stationsgebied geen afzonderlijke fasen van dezelfde activiteit. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanig planologische samenhang tussen het voorliggende plan en de ontwikkelingen die zijn voorzien in het stationsgebied van Utrecht, dat deze in het kader van de m.e.r.-plicht of de m.e.r.-beoordelingsplicht als één activiteit hadden moeten worden aangemerkt door de raad“. 

Zie uitspraak ABRS 13 maart 2013, no. 201204691/1/R2

bodemsanering en bestemmingsplan

Bodemsanering en bestemmingsplan – Bestemmingsplan en vereiste van bodemsanering – let op financiële uitvoerbaarheid van bestemmingsplan

In een bestemmingsplan was de wijzigingsvoorwaarde opgenomen dat toepassing kon worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid als de bodem op dat moment geschikt is voor wonen. De gemeente had een verkennend bodemonderzoek opgesteld waaruit volgde dat de bodem ter plaatse ernstig is verontreinigd. Wel kan de bodem door sanering voor woningbouw geschikt worden gemaakt, aldus het rapport.

Volgens de Afdeling wordt niet voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde: “Uit het rapport (…) volgt dat de bodem voor wonen geschikt kan worden gemaakt, maar niet dat de bodem reeds deze geschiktheid heeft. Ter zitting is voorts gebleken dat het college geen enkel inzicht heeft in de kosten van de sanering en niet weet of uitvoering van het wijzigingsplan na sanering nog rendabel is. Nu het college een onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan achterwege heeft gelaten, bestaat aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te trachten zorgvuldigheid”.

Zie uitspraak ABRS 27 maart 2013, no. 201208704/1/R4

 

 

Waterberging en bestemmingsplan – capaciteit en technische uitvoering van waterberging ruimtelijk niet relevant

Waterberging en bestemmingsplan – Capaciteit en technische uitvoering van waterberging zijn uitvoeringsaspecten die niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld

Het blijft een spanningsveld; wat kun je nu wel of niet opnemen in een bestemmingsplan. Het valt me vooral op dat men steeds meer wil regelen via een bestemmingsplan, ondanks de wens tot deregulering. De juridische grens is vooral: heeft het te regelen onderwerp ‘ruimtelijke relevantie’?

In de waterparagraaf van het bestemmingsplan staat dat er door een combinatie van factoren, waaronder de geplande woningbouw, een verhoogde kans bestaat op wateroverlast op de percelen van appellant. Het rapport beveelt aan om onder meer te voorzien in een waterberging met voldoende infiltratiecapaciteit. Uit het gebruikte rapport blijkt dat het essentieel is om maatregelen te treffen om extra wateroverlast op de gronden van appellant als gevolg van het plan te voorkomen.

Appellant is van mening dat deze maatregelen in het bestemmingsplan hadden moeten worden vastgelegd.

De Afdeling overweegt: dat het benodigde herstel van een gedempte kavelsloot en de aanleg van een drainagebuis maatregelen zijn die niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld. De capaciteit en de technische uitvoering van de waterberging, waaronder het infiltratievermogen, zijn uitvoeringsaspecten die evenmin in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld.”

Zie uitspraak ABRS 27 maart 2013, no. 201205606/1/R3

huisvesting seizoensarbeiders en bestemmingsplan

huisvesting seizoensarbeiders en bestemmingsplan

Het college van b&w heeft een bouwvergunning verleend voor een logiesgebouw voor seizoensarbeiders. Enkele omwonenden hebben hiertegen bezwaar gemaakt, waarna het college de bouwvergunning alsnog heeft geweigerd. Het perceel heeft in het bestemmingsplan de bestemming ‘Horecabedrijven’. Deze bestemming maakt onder andere woon- en horecadoeleinden mogelijk. Volgens appellant is het bouwplan in strijd met deze bestemming.

Onder horecabedrijf wordt in het bestemmingsplan onder meer een hotel verstaan. In het bestemmingsplan is geen definitie opgenomen van hotel.

De Afdeling overweegt: In de planvoorschriften is geen definitie van het begrip ‘hotelbedrijf’ opgenomen. De rechtbank heeft van doorslaggevend belang geacht dat bij de beantwoording van de vraag of de voorgenomen activiteiten onder het begrip ‘horecabedrijf’ kunnen worden geschaard, dient te worden uitgegaan van hetgeen in het normale spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Het college is hier ook vanuit gegaan. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een hotelbedrijf, in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij logies, in grote lijnen wordt gekenmerkt doordat het verblijf van korte duur is, het vaak recreatief van aard is, er doorgaans toezicht aanwezig is in de vorm van personeel en meestal diverse vormen van verzorging worden aangeboden, zoals schoonmaak, roomservice en de verzorging van maaltijden. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt van het college onredelijk te achten. De door de rechtbank gehanteerde definitie van het CBS acht zij, zoals appellant op zichzelf terecht heeft betoogd, niet maatgevend. (..) 

Op het aanvraagformulier heeft appellant bij de omschrijving van het bouwplan ingevuld dat het bouwplan ziet op het geheel vernieuwen van een logiesverbouw voor seizoenarbeiders. Uit de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen blijkt dat het bouwplan voorziet in de realisering van 16 kamers en 4 woonkeukens waarbij (…) 4 kamers en een woonkeuken steeds een afdeling vormen. In samenhang bezien volgt uit de gegevens op het aanvraagformulier en de tekeningen naar het oordeel van de Afdeling dat de woonkeukens, (…) volledig als keuken zijn ingericht, zijn bedoeld voor het bereiden van maaltijden door de personen die in het gebouw verblijven, en is deze opzet niet kenmerkend voor wat in het normale spraakgebruik onder hotel wordt verstaan. De stelling van appellant ter zitting dat de woonkeukens alleen zullen worden gebruikt als loungeruimte en voor het nuttigen van het ontbijt, doet niet af aan hetgeen uit de aanvraag en tekeningen volgt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorgenomen activiteiten in strijd zijn met de op het perceel rustende bestemming ‘Horecabedrijven’.  

Noot

De huisvesting van seizoensarbeiders is in Nederland een groot probleem. Goedkope arbeid is voor veel ondernemers en consumenten wenselijk. Er zijn tal van voorbeelden te noemen van Polen die de badkamer verbouwen voor een prikje, etc. Het huisvesten van de seizoensarbeiders is iets anders. Het is erg lastig voor een gemeente en voor uitzendbureaus om deze mensen te huisvesten. Geen plek lijkt geschikt, er komen bijna altijd bezwaren binnen bij de gemeente. Het onderhavige voorbeeld lijkt een mooie oplossing: huisvesting in een hotel. Wederom bezwaren en wederom gaat een plan ‘onderuit’. In juridisch opzicht is het te begrijpen, vanuit planologisch opzicht niet. Wat is in ruimtelijk opzicht het probleem om in plaats van hotelgasten seizoensarbeiders onderdak te bieden? Wie het weet, mag het zeggen. Zie uitspraak ABRS 20 maart 2013, no. 201207859/1/A1

 

 

geuronderzoek agrarisch bedrijf uitgaan van maximale mogelijkheden bestemmingsplan

Geuronderzoek agrarisch bedrijf – Bij bestemming agrarisch bedrijf en geuronderzoek uitgaan van maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de verplaatsing van een agrarisch bedrijf mogelijk. Op de nieuwe locatie wordt een rundveehouderij mogelijk gemaakt. Bij het geuronderzoek heeft de gemeente alleen het thans vergunde agrarische bedrijf betrokken waarin rundvee en schapen worden gehouden. Op basis van het bestemmingsplan is het ook mogelijk om een agrarisch bedrijf te vestigen met andere dieren met een hogere geuremissie of een ander aantal dieren te houden dan thans is vergund, met als mogelijk gevolg een andere en hogere geurbelasting op de omgeving.

De Afdeling geeft aan dat de raad in zoverre niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan, voor zover dit de geurbelasting vanwege het agrarische bedrijf op de nabijgelegen woningen betreft. De raad heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geurhinder kan optreden als gevolg van het plan”. 

De Afdeling voorziet zelf in de zaak en bepaalt in de planregels de mogelijkheden voor het houden van dieren op de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden te beperken tot het aantal en soort dieren dat is toegestaan krachtens de vergunning. 

Zie uitspraak 27 maart 2013, no. 201204658/1/R2