Bewoning recreatiewoning en onterechte dwangsom

Bewoning recreatiewoning en onterechte last onder dwangsombewoning recreatiewoning

Over de (permanente) bewoning van recreatiewoningen is veel te doen. In het algemeen kan gezegd worden dat bewoning permanente bewoning van recreatiewoningen niet is toegestaan vanwege strijd met het geldende bestemmingsplan. Ondanks dat worden er tal van huisjes op  vakantieparken gebruikt als woning, bijv. als noodoplossing bij scheiding, werkloosheid of bewoning wanneer men hoofdzakelijk in het buitenland woont. Ze voorzien dus in een ruime behoefte. De vraag is dan ook wat er zo erg aan is aan permanente bewoning (hoofdverblijf) van vakantiewoningen. Indien bijv. de toename van verkeer en/of parkeerproblemen kunnen worden opgelost zie ik niet zoveel verschil met een ‘normale’ woonwijk.

In het een uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018 komt iets soortgelijks aan de orde. De bewoner woont voor het overgrote deel in het buitenland, maar bewoont de woning als hij in Nederland is (1x per 6 weken). Volgens de gemeente wordt de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan gebruikt (hoofdverblijf). De gemeente heeft dan ook een last onder dwangsom opgelegd.

De Afdeling overweegt als volgt: “Niet in geschil is dat appellant ten tijde van de besluiten (…) in de Brp op het adres van de recreatiewoning stond ingeschreven. Evenmin is in geschil dat appellant zijn recreatiewoning voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking heeft laten komen. Deze omstandigheden vormen weliswaar aanwijzingen voor een gebruik van de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan, maar de Afdeling is in dit geval van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant in strijd handelt met het bestemmingsplan. Uit het door het college overgelegde inspectieformulier (…) blijkt dat er hoofdzakelijk telefonisch contact is geweest met appellant. Uit het formulier blijkt niet dat op het perceel controles zijn uitgevoerd naar de aanwezigheid van appellant. 

Lees verder in r.o. 3.2 van uitspraak ABRS 27 december 2018, no. 201801676/1/A1.

Huisvesting arbeidsmigranten op bedrijventerrein is mogelijk

Huisvesting arbeidsmigranten op bedrijventerrein is mogelijkhuisvesting arbeidsmigranten

Het college van B&W heeft een omgevingsvergunning verleend voor de tijdelijke huisvesting van maximaal 252 arbeidsmigranten op een bedrijventerrein. Dit voor een periode van 10 jaar. Het perceel ligt op een gezoneerd bedrijventerrein.

Volgens appellant zal de huisvesting van arbeidsmigranten hem belemmeren in de bedrijfsvoering.

De Afdeling overweegt als volgt: “Het bedrijventerrein is krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd, wat betekent dat er op grond van artikel 2.17 eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer geen geluidgrenswaarden gelden voor woningen op dat bedrijventerrein. Dit neemt niet weg dat artikel 2.12, eerste lid van de Wabo bepaalt dat het college de omgevingsvergunning niet mag verlenen als dat in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, waaronder begrepen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het perceel. 

(…) Omdat er geen richtafstanden zijn voor woningen op een (gezoneerd) bedrijventerrein, heeft het college bij de beantwoording van de vraag of op het perceel sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en of bedrijven op het bedrijventerrein hun bedrijfsactiviteiten kunnen uitvoeren binnen aanvaardbare voorwaarden naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de in de VNG-handreiking opgenomen richtafstanden die dienen te worden aangehouden tussen een bepaald omgevingstype en een bedrijf van een bepaalde milieucategorie. Vaststaat dat de directe omgeving van het perceel niet kan worden aangeduid als omgevingstype ‘rustige woonwijk’ als bedoeld in de VNG-handreiking. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het gebied direct om het perceel heen wel aansluit bij het omgevingstype ‘gemengd gebied’ uit de VNG-handreiking. Het college heeft daarbij kunnen betrekken dat sprake is van enige mate van functiemenging als bedoeld in die handreiking, omdat het perceel is gelegen aan een hoofdontsluiting en nabij snelweg A59 en ter plaatse verder ook kleine bedrijfjes (…) aanwezig zijn. Dat voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat op het perceel is aangesloten bij het omgevingstype ‘gemengd gebied’ uit de VNG-handreiking maakt niet dat het college het bedrijventerrein daadwerkelijk als een omgevingstype ‘gemengd gebied’ in de zin van de beleidsregel of de VNG-handreiking heeft aangemerkt. De aard van het bedrijventerrein is immers niet veranderd. Lees verder in r.o. 4.6 van uitspraak ABRS 12 december 2018, no. 201710138/1/A1.   [huisvesting arbeidsmigranten]

Meer weten over huisvesting van arbeidsmigranten op een bedrijventerrein in uw gemeente? Bel 010 – 268 0689.

 

beroep gezondheidsrisico antennemast zinloos

Beroep gezondheidsrisico antennemast is zinloosberoep antennemast

Een niet echt bemoedigende titel! Toch geeft dit op dit moment wel de juridische realiteit weer over (hoger) beroep inzake gezondheidsrisico’s van de plaatsing van antennemasten. U zult dus met iets beters moeten komen voor een geslaagd (hoger) beroep!

Wat was er aan de hand? 

Het college van B&W had een omgevingsvergunning verleend voor onder meer de plaatsing van een antennemast voor mobiele telefonie. De betreffende antennemast is een vrijstaande stalen vakwerkconstructie met een hoogte van 39,90 m. Het bouwwerk is in strijd met het geldende bestemmingsplan.

Appellanten betogen onder meer dat het college uit voorzorg had moeten afzien van de verlening van de omgevingsvergunning vanwege gezondheidsrisico’s. Zij verwijzen daarbij naar de EU-resolutie van 2 april 2009 (…) waaruit volgt dat nog veel onduidelijkheid bestaat over de gezondheidsrisico’s en de veiligheid met betrekking tot blootstelling van mensen aan elektromagnetische velden.

De Afdeling overweegtDe rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was  de gevraagde omgevingsvergunning uit voorzorg te weigeren vanwege het onvoldoende bestaan van inzicht in de gezondheidsrisico’s. De rechtbank heeft daarbij terecht gewezen naar de uitspraken van (…), waarin de Afdeling heeft overwogen dat de Gezondheidsraad in het rapport ‘Elektromagnetische velden, jaarbericht 2008’ van maart 2009 heeft vermeld dat volgens de Commissie Elektromagnetische velden er geen aanwijzingen zijn dat blootstelling aan radiofrequente velden in de woonomgeving leidt tot gezondheidsproblemen. 

In de uitspraak (…) is voorts een door de Stichting (…) opgesteld deskundigenbericht genoemd. In dat deskundigenbericht is vermeld dat uit wereldwijde onderzoeken naar de effecten van radiofrequente elektromagnetische velden blijkt dat radiofrequente elektromagnetische velden een nadelig gezondheidseffect kunnen hebben. Lees verder in r.o. 14.1 van uitspraak ABRS 5 december 2018, no. 201801062/1/A1.  [beroep gezondheidsrisico]

mestzak is geen bouwwerk

Mestzak is geen bouwwerkmestzak

Het college van B&W heeft aan appellant een last onder dwangsom opgelegd om een mestzak op het perceel te verwijderen. De mestzak heeft  1 à 2 jaar op het perceel gelegen. Volgens appellant kan de mestzak niet worden aangemerkt als een mestopslagvoorziening omdat de mestzak geen bouwwerk is.

Onder bouwwerk wordt in het bestemmingsplan verstaan: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.”

De Raad van State overweegt als volgt: “Niet in geschil is en ook de Afdeling is van oordeel dat artikel (…) van de planregels een bouwregel is. De mestzak kan dan ook alleen een mestopslagvoorziening in de zin van die bepaling zijn als de mestzak een bouwwerk is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de mestzak geen bouwwerk is als bedoeld in (…) de planregels. De mestzak is een platte zak van PVC die los op de grond ligt. De mestzak bevat derhalve geen constructief element en is daarmee geen bouwwerk (…)”. Lees meer in uitspraak ABRS 5 december 2018, no. 201800999/1/A1.

Twijfel of iets een bouwwerk is? Bel 010-268 0689.

VNG-brochure is niet verplicht bij woon- en leefklimaat

VNG-brochure is niet verplicht bij bepalen afstanden woon- en leefklimaatVNG-brochure

De VNG-brochure is een handreiking voor maatwerk. In de praktijk worden de genoemde afstanden echter vaak als ‘waarheid’ gezien en niet als hulpmiddel. In de brochure is het uitgangspunt: gemotiveerd toepassen. In feite is er veel mogelijk, mits goed onderbouwd. Vaak wordt ook gedacht dat de toepassing van de VNG-brochure verplicht is bij het onderbouwen van afstanden tussen bijv. woningen en bedrijven. Dat is echter niet zo. In onderstaande uitspraak komt onder meer dit aan de orde.

Het bestemmingsplan in kwestie maakt de uitbreiding van een staalbedrijf mogelijk. Appellanten zijn van mening dat de gemeente ten onrechte niet de richtafstanden uit de brochure heeft toegepast. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat gezien de ligging van de bedrijfswoningen op het bedrijventerrein een lager beschermingsniveau kan worden toegepast. Daarom is aansluiting gezocht bij de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit (tabel 2.17c). Als aan de geluidnormen voor gevoelige gebouwen op een bedrijventerrein uit het Activiteitenbesluit kan worden voldaan acht de raad het plan ruimtelijk aanvaardbaar.

Op grond van artikel 2.17, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit gelden voor gevoelige objecten op een bedrijventerrein de geluidnormen die zijn opgenomen in voornoemde tabel 2.17c. De Afdeling acht de keuze van de raad (…) voor wat betreft het beschermingsniveau van de woningen, aansluiting te zoeken bij de geluidnormen van artikel 2.17c niet onredelijk. Indien vaststaat dat aan deze geluidnormen wordt voldaan, mag de raad ervan uitgaan dat in beginsel sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit laat onverlet dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvullend dient te worden bezien of ter plaatse van de woningen wat betreft de geluidbelasting een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Er bestaat echter geen grond voor het oordeel dat de raad daartoe de VNG-brochure had meoten toepassen. Overigens is in de brochure aangegeven dat de daarin opgenomen richtafstanden niet zonder meer kunnen worden toegepast op een bedrijventerrein.” Zie verder uitspraak ABRS 5 december 2018, no. 201701113/1/R2.

 

 

 

Golfbaan en woon- en leefklimaat omwonenden

Golfbaan en woon- en leefklimaat omwonendengolfbaan

Een bestemmingsplan maakt de bouw van woningen mogelijk dichtbij een golfbaan. Appellanten betogen dat de woningen te dicht bij de golfbaan mogelijk worden gemaakt. Zij betogen dat de locatie met woningen die wordt ontsloten via een route over het terrein van de golfbaan leidt tot een onevenredige beperking van het gebruik van de golfbaan vanwege veiligheidsrisico’s. Zij wijzen op de standaard veiligheidszone van 30 meter die in acht moet worden genomen tussen een golfbaan en een locatie waar mensen (niet golfers) zich begeven daaronder begrepen openbare wegen. Deze afstand wordt bij sommige holes niet in acht genomen.

Gelet op deze veiligheidsrisico’s kan op de locatie ook geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden verzekerd. Tevens zullen golfers moeten opletten op het verkeer dat over het terrein rijdt en kunnen zij daarom niet meer vrijspelen.

In het door de eigenaar overlegde rapport van de betreffende architect is opgenomen dat uit de ‘vuistregels baanveiligheid’ blijkt dat een afstand van minimaal 40-80 m tussen een hole en de buitengrens van een golfterrein een veilige afstand is. Er is sprake van een grote marge, omdat de veilige afstand afhankelijk is van wat er aan de buitengrens aan activiteiten plaatsvindt. Een snelweg heeft meer afstand nodig dan een bos. Tevens hangt de afstand af van eventueel aanwezige beplanting. De afstand wordt gemeten vanuit het hart van de fairway. Lees meer in r.o. 31.6 van uitspraak ABRS 14 november 2018, no. 201607156/1/R2.

Gezondheid intensieve veehouderij en juridische werkelijkheid

Gezondheid intensieve veehouderij en juridische werkelijkheidgezondheid intensieve veehouderij

In een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied is een mogelijkheid opgenomen om vergroting van de oppervlakte van de agrarische gebouwen. Dit is geregeld via een afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan.

Hierbij is rekening gehouden met de zogeheten ‘stalderingsregeling’ van de provincie Noord-Brabant. Deze stalderingsregeling houdt kortweg in dat binnen een in de Verordening ruimte aangeduid stalderingsgebied de toename van de oppervlakte dierenverblijf van een hokdierhouderij binnen een bouwperceel uitsluitend wordt toegestaan als elders in dat gebied de oppervlakte dierenverblijf van een hokdierhouderij is afgenomen met tenminste 110%.

Hoewel er in de uitspraak ook interessante overwegingen zijn opgenomen over de stalderingsregeling, neem ik hier alleen de overwegingen over gezondheid intensieve veehouderij en woon- en leefklimaat over. Volgens appellanten 1 en 2 leidt het plan tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. Het bestemmingsplan maakt namelijk de uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk. Wat betreft de bouwmogelijkheden die bij recht zijn opgenomen in het bestemmingsplan, is de gemeente van mening dat deze niet leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners. Bij de toets van de aanvraag om omgevingsvergunning voor de bouwaanvraag bleek namelijk dat aan de gestelde normen voor geur, ammoniak en fijn stof kan worden voldaan. De Afdeling volgt de gemeente hierin.

Appellanten sub 3 en 4 stellen dat het plan zal leiden tot een verdere verslechtering van het leefklimaat in de omgeving van het plangebied. Uit recente onderzoeken van het RIVM en de GGD volgt dat er een verband bestaat tussen gezondheidseffecten en woonafstanden tot intensieve veehouderijen. De GGD adviseert om binnen 250 meter van intensieve veehouderen geen nieuwbouw te realiseren en voor bouwplannen tussen de 250 en 1000 m een aanvullende risicobeoordeling uit te voeren. Eén van de appellanten kampt met ernstige luchtwegproblemen en vreest voor een verdere achteruitgang van zijn gezondheid als van de planologische ontwikkelingsmogelijkheden gebruik wordt gemaakt. Hij heeft een verklaring van zijn huisarts overgelegd.

Volgens de gemeente bevatten de planregels voldoende waarborgen om onaanvaardbare effecten op de volksgezondheid te voorkomen.

De Afdeling overweegt als volgt: “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) is het effect dat nabij gelegen veehouderen op de volksgezondheid kunnen hebben een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan. De raad dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening te onderzoeken of een plan niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar verslechtert. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (…) vindt de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. Uit het voorgaande volgt dat de Wro in dit kader een aanvullend karakter heeft. (…)

Voor zover appellanten stellen dat, gelet op de adviesafstanden van de GGD, in het plan verdergaande beperkingen moeten worden opgelegd aan de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij heeft de raad daarvoor in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien. Uit het door appellanten genoemde advies van de GGD (…) volgt niet dat een uitbreiding van een intensieve veehouderij vanuit het oogpunt van volksgezondheid moet worden verboden binnen een bepaalde afstand tot een woning. De keuze van de raad om bij gebreke van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico’s van intensieve veehouderijen de adviesafstand van de GGD niet over te nemen is niet onredelijk. Dat binnen de gemeente (…) een groot aantal intensieve veehouderijen is gevestigd en dat maatschappelijke onrust is ontstaan over de gevolgen daarvan op de volksgezondheid, biedt op zichzelf (…) onvoldoende grond voor een verdergaande beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij. (…). Zie verder uitspraak ABRS 7 november 2018, no. 201605590/2/R2.

Noot MH: Tot nu toe valt er nog weinig te halen bij de Raad van State als het gaat om gezondheid en woon- en leefklimaat bij woningen die nabij intensieve veehouderijen liggen. Nog steeds wordt dezelfde standaardoverweging aangehaald: ‘bij gebreke van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, etc.‘ Dit moet erg frustrerend zijn voor individuele patiënten die met klachten kampen van de luchtwegen. Dit is helaas de juridische werkelijkheid die nogal eens afwijkt van de ‘normale’ werkelijkheid. [gezondheid intensieve veehouderij]

Agrarische bedrijfswoning noodzakelijk?

Agrarische bedrijfswoning noodzakelijk?agrarische bedrijfswoning

Over de noodzaak van bedrijfswoningen bij een agrarisch bedrijf is de laatste tijd veel te doen. Er zijn zelfs gemeenten die woningen bij een agrarisch bedrijf niet meer nodig vinden. Hoewel dat wellicht bij een tuinbedrijf niet echt nodig is, is het bij een veeteeltbedrijf echt om praktische redenen wel zo handig! Uiteraard is er van alles op afstand in de gaten te houden via camera’s, maar de praktijk van een veehouderij is weerbarstig!

In een uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 komt de al dan niet aanwezige noodzaak van een agrarische bedrijfswoning weer ter sprake. Een gemeente in Noord-Holland heeft een last onder dwangsom doen uitgaan over het vermeend illegaal gebruiken van een stolpwoning als agrarische bedrijfswoning en de bewoning te staken.

De maatschap exploiteert een melkveehouderij en een schapenhouderij. Het bedrijf is gevestigd op drie percelen. De afstand tussen de percelen is ten hoogste 3 km. De agrarische bestemming laat wonen ten behoeve van het agrarisch bedrijf toe. Onder een agrarische bedrijfswoning wordt verstaan: “een woning liggend op het erf of terrein van een agrarisch bedrijf, uitsluitend bestemd voor de huisvesting van één of meer personen wiens/wier huishouding daar, gelet op de bestemming, en bedrijfsvoering van het bedrijf, noodzakelijk is.”

De Afdeling overweegt het volgende: “Op het perceel is een agrarisch bedrijf toegestaan. Ingevolge artikel 3 (…) van de planregels is wonen ten behoeve van het agrarisch bedrijf toegestaan op het perceel. De eis dat ten behoeve van het agrarisch bedrijf mag worden gewoond brengt met zich dat er een zekere relatie moet bestaan tussen de woning en het agrarisch bedrijf, wat betekent dat het bedrijf er een redelijk belang bij moet hebben dat de woning op het perceel moet worde bewoond. Deze eis gaat, anders dan waarvan het college uitgaat, niet zover dat wonen op als ‘Agrarisch’ bestemde percelen alleen is toegestaan in het geval dat wonen bij het bedrijf noodzakelijk is. Het college heeft in de in bezwaar gehandhaafde besluiten (…) ten onrechte niet onderzocht of appellant de stolpwoning op het perceel bewoont ten behoeve van het bedrijf als bedoeld in artikel 3 (…) van de planregels. Het betoog slaagt”. 

Aanvraag omgevingsvergunning is geen simpele brief

Aanvraag omgevingsvergunning is geen simpele briefaanvraag omgevingsvergunning

Bij gemeenten komen dikwijls brieven binnen van grondeigenaren – gericht aan bijv. een wethouder – met een verzoek om wijziging van de bestemming of aanvraag omgevingsvergunning. Met name gebeurt dit in kleine gemeenten waar de lijntjes tussen burgers en politiek wat korter zijn.

Hoe dient de gemeente een dergelijke brief nu op te vatten? De Raad van State heeft over een dergelijk geval op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan. De strekking van de brief was als volgt:

Al geruime tijd zijn wij ons aan het beraden wat te doen met ons pand op de genoemde locatie. Er is nu een autobedrijf met parkeren gevestigd. Gezien de marktontwikkelingen komt het pand mogelijk leeg. Het gebied waar het pand ligt, is niet geschikt voor een autobedrijf. Bouwtechnisch is het pand nog in goede staat. Gezien de huidige vraag naar dergelijke bedrijfsruimten en de al bestaande gemengde functies in het gebied lijkt een andere functie voor de hand te liggen. Door de ligging langs een goed bereikbare weg, aanwezigheid van voldoende parkeerplaatsen en de open ruimten is het pand geschikt voor detailhandel, echter de huidige bestemming is niet geschikt. Ik verzoek u dan ook hierbij er planologisch aan mee te werken dat de bestaande bebouwing ter plaatse kan worden gebruikt voor reguliere detailhandel. Graag zie ik uw besluit hiertoe tegemoet. Invulling om toekomstige langdurige leegstand te voorkomen zal ook het functioneren van de rest van het gebied ten goede komen (…).”

De Raad van State zegt er het volgende over:

De Afdeling heeft in een aantal uitspraken geoordeeld over met de huidige zaak vergelijkbare gevallen. In al deze gevallen is door de vastgoedeigenaar met enkel een globale schets van het initiatief, en zonder nader concrete uitwerking daarvan, verzocht om besluitvorming tot afwijking van de gebruiksbepalingen van een bestemmingsplan voor een bedrijfslocatie. Lees verder in r.o. 3.2 van uitspraak ABRS 31 oktober 2018, no. 201801046/1/A1.

Noot MH: Naar mijn mening is hier sprake van een principeverzoek en had de gemeente de initiatiefnemer hierover moeten inlichten door middel van een brief.

 

Dakterras en schuin uitzicht van buren

Dakterras en schuin uitzicht van buren

  • artikel 5:50 BW
  • evidente privaatrechtelijke belemmering
  • omgevingsvergunning
  • uitzicht buren op terras

dakterras

Dakterrassen kunnen een bron van ergernis vormen in stedelijke gebieden. Met name het aspect privacy (uitzicht) speelt vaak een rol. Wat is wel geoorloofd en wat levert hinder op? Het zal van geval tot geval verschillen. Iedereen ervaart dit anders. In deze zaak van de Raad van State komt dit uitvoerig aan de orde. Wat was er aan de hand?

De gemeente heeft een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een woning. Het bouwplan bestaat onder meer uit het wijzigen van een dakterras voor een woning in de binnenstad en het toevoegen van een loggia aan de voorzijde. Het erf van appellant grenst direct aan het perceel en gaat het om schuin uitzicht op het dakterras.

De Afdeling is van oordeel dat uit de bewoordingen van artikel 5:50 van het BW kan worden afgeleid dat er een verschil bestaat tussen rechtstreeks uitzicht, rechthoekig gemeten vanaf de opening, en schuin uitzicht. Uit de bewoordingen van artikel 5:50 BW kan naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer worden afgeleid dat onder het daarin verwoorde verbod ook het schuin uitzicht dient te worden begrepen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het schuin uitzicht zoals hier aan de orde geen evidente privaatrechtelijke belemmering oplevert. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.

Lees verder in uitspraak ABRS 31 oktober 2018, no. 201702237/1/A1