Maximum aantal honden en bestemming wonen

Maximum aantal honden en bestemming Wonen

De gemeente heeft onder oplegging van een last onder dwangsom een bewoner aangeschreven om het aantal honden terug te brengen tot maximaal 7. Voor het perceel waar de woning is gesitueerd geldt een woonbestemming. Dat het voor een gemeente niet zo gemakkelijk is om aan te tonen dat het houden van 11 honden in strijd is met een woonbestemming, bewijst deze uitspraak. Zie m.n. rechtsoverweging 2.4 van uitspraak ABRS 18 september 2013, no. 201203383/1/A4.

De Afdeling overweegt: “De vraag of het houden van 11 honden in de woning in strijd is met artikel (…) van de bestemmingsplanvoorschriften, moet worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is, dat deze planologisch gezien niet meer met de woonfunctie valt te rijmen. Het aantal van 11 volwassen honden kan een aanwijzing vormen dat in strijd met de op de woning rustende woonbestemming wordt gehandeld, maar is op zichzelf niet voldoende om die conclusie te trekken. Het college heeft ontoereikend gemotiveerd op grond waarvan het houden van de honden, voor zover dat in de woning plaatsvindt, in dit geval in strijd met de woonbestemming moet worden geacht. 

omgevingsjurist

 

Akoestisch onderzoek effect klinkers meenemen

Akoestisch onderzoek: effect klinkers wegdek meenemen

Het blijft voor de gemeente oppassen geblazen bij het onderzoek naar geluidbelasting voor woningen en een goede ruimtelijke ordening. Zeker bij gebieden waar een 30 km/u zone geldt. Hoewel de Wet geluidhinder niet van toepassing is voor dergelijke gebieden dient er in het kader van het onderzoek naar een goede ruimtelijke ordening wel het aspect geluid te worden onderzocht.

In dit geval was de gemeente vergeten om het besluit dat was genomen om op de betreffende weg klinkers in plaats van asfalt te gebruiken mee te nemen in het akoestisch onderzoek in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Uit de uitspraak van 25 september 2013, no. 201301032/1/R2 blijkt hoe belangrijk dat is. Zie r.o. 11.2.

De Omgevingsjuristspecialist in de doorwerking van milieu in het bestemmingsplan

Ladder duurzame stedelijke ontwikkeling: ondanks krimp in regio toch behoefte aan extra woningen

Ladder duurzame stedelijke ontwikkeling: ondanks krimp in regio toch behoefte aan extra woningen

Ladder duurzame stedelijke ontwikkeling – Het bestemmingsplan maakt de bouw van 4 extra woningen in het buitengebied mogelijk. Volgens appellanten is er, gelet op de structurele bevolkingskrimp in de regio, de economische crisis en de huidige woningmarkt, geen behoefte aan de voorziene woningen. Volgens hen is het plan gelet op deze omstandigheden niet haalbaar en zij vrezen voor leegstand.

De raad stelt dat de 4 woningen, met in acht neming van de demografische ontwikkelingen in de regio, zijn opgenomen in de Regionale Woonvisie met de hoogste prioritering. Verder geeft de raad aan dat het gaat om 4 vrije sector bouwkavels met een ruime omvang en dat in de omgeving geen soortgelijke kavels staan of zijn voorzien.

De Afdeling stelt voorop dat naar aanleiding van het betoog van appellant en anderen moet worden bezien of binnen de planperiode behoefte bestaat aan de realisering van de voorziene woningen. Immers, één van de 4 voorziene woningen treedt in de plaats van de bestaande bedrijfswoning die als gevolg van het plan zal worden geamoveerd.

De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat in de Regionale Woonvisie en het woningbouwprogramma rekening is gehouden met bevolkingskrimp en dat uit die stukken volgt dat, ondanks die krimp, behoefte bestaat aan de drie voorziene woningen. De Afdeling acht dat standpunt niet onredelijk, nu het feit dat sprake is van bevolkingskrimp niet met zich brengt dat in het geheel geen woningbouw meer aan de orde zou zijn. (…).

Zie verder r.o. 10.2 van uitspraak ABRS 11 september 2013, no. 201210486/1/R1

akoestisch onderzoek niet uitgaan van geluidafschermende werking van gebouw waarvan onzeker is of die wordt gebouwd

akoestisch onderzoek: niet uitgaan van geluidafschermende werking van gebouw waarvan onzeker is of die wordt gebouwd

Het bestemmingsplan dat in deze uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, no. 201301032/1/R2 ter sprake komt, maakt de bouw van een woning mogelijk. Appellanten betogen dat de ten hoogst toelaatbare waarde voor geluid wordt overschreden, als bedoeld in de Wet geluidhinder. Zij stellen onder meer dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte rekening is gehouden met de geluidafschermende werking van een appartementencomplex. Volgens hen is in verband met de economische crisis onzeker of dat gebouw wel wordt gerealiseerd.

De Afdeling overweegt het volgende: “Nu het plan voorziet in een woning en het plangebied binnen een geluidzone van een spoorweg ligt, staat vast dat de Wet geluidhinder van toepassing is. Dit betekent dat de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de gevel van de woning vanwege de spoorweg maximaal 55 dB mag bedragen. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de geluidbelasting op de gevel van de in het plan voorziene woning na realisatie van het appartementencomplex (…) 52 dB zal bedragen. Bij besluit van (…) is de bouw van het appartementengebouw vergund. Vaststaat dat ten tijde van de vaststelling van het plan onzeker was of het appartementencomplex zou worden gerealiseerd. (…). Gelet op het voorgaande heeft de raad er niet van mogen uitgaan dat het appartementencomplex binnen de planperiode zal worden gerealiseerd en heeft hij niet van de geluid afschermende werking hiervan mogen uitgaan. De omstandigheid dat de raad verwacht dat anderszins maatregelen om geluidoverlast te beperken zullen worden getroffen maakt het voorgaande, (…), niet anders nu niet is verzekerd dat die maatregelen inderdaad worden getroffen. Dit betekent dat niet vaststaat dat de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 55 dB niet zal worden overschreden. (…). Het betoog slaagt.”

omgevingsjurist

 

geluid voldoende borgen in bestemmingsplan

Geluid voldoende borgen in bestemmingsplangeluid

In bepaalde gevallen kan het nodig zijn om akoestische maatregelen zoals die worden beschreven in een akoestisch onderzoek, bijv. een geluidswal, juridisch te borgen in een bestemmingsplan. Het gaat in dat geval om de verplichting om de verwezenlijking en instandhouding van bepaalde voorzieningen in de planregels te borgen van het bestemmingsplan door middel van een voorwaardelijke verplichting. Dat kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zijn. Het enkel vastleggen van bijv. de aanduiding ‘geluidswal’ op de verbeelding van het bestemmingsplan is dan niet voldoende. Dat komt omdat er geen verplichting bestaat deze voorziening daadwerkelijk te realiseren. Dat heeft te maken met het beginsel van toelatingsplanologie. De oplossing ligt dan meestal in een voorwaardelijke verplichting die moet worden opgenomen in de planregels van het bestemmingsplan.

De uitspraak van 25 september 2013, no. 201300717/1/A1 laat zien hoe belangrijk dat voor de praktijk is. Deze uitspraak laat zien hoe het mis kan gaan als de voorwaarde of voorwaardelijke verplichting niet duidelijk en dubbelzinnig is geformuleerd.

omgevingsjurist

VNG-brochure: onder rustige woonwijk valt ook rustig buitengebied

VNG-brochure: onder rustige woonwijk valt ook rustig buitengebied

In de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ worden richtafstanden genoemd die worden aanbevolen tussen gevoelige functies, zoals wonen, en bedrijvigheid. In een uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, no. 201207115/1/R1 komt de aanbevolen afstand van een kleinschalige camping tot woningen aan de orde. De richtafstand van 50 meter geldt voor het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.

Appellant voert in beroep aan dat de gemeente deze afstand niet heeft kunnen toepassen, omdat er in dit geval sprake is van het buitengebied en niet van een stedelijke omgeving.

De Afdeling geeft het volgende aan: “In de VNG-brochure wordt een afstand van 50 m geadviseerd tussen een geluidgevoelig object en een kampeerterrein met keuken. Deze richtafstand geldt voor het omgevingstype ‘rustige woonwijk’. In de VNG-brochure staat dat daaronder ook wordt begrepen ‘rustig buitengebied’. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de richtafstand uit de VNG-brochure”. 

De Omgevingsjurist – specialist in onderbouwingen voor bedrijven en milieuzonering

omgevingsjurist

Flexibel bestemmingsplan en milieu: wat te onderzoeken?

Flexibel bestemmingsplan en milieu: wat te onderzoeken?

Vanwege de voortdurende crisis is er meer behoefte aan flexibiliteit in bestemmingsplannen. Verschillende websites en vakbladen besteden er aandacht aan: ‘Flexibele bestemmingsplannen stimuleren gebiedsontwikkeling’ aldus de boodschap op de website van Platvorm 31

Er zijn verschillende instrumenten om flexibiliteit in een bestemmingsplan te brengen: voorlopige bestemmingen, uitwerkingsplichten, wijzigingsbevoegdheden, afwijkingsmogelijkheden en de mogelijkheid om nadere eisen te stellen.

In dit blog besteed ik aandacht aan de wijzigingsbevoegdheid. Een wijzigingsplan scheelt meestal tijd – het plan hoeft niet langs de raad – en het plan voldoet aan de behoefte van de markt om flexibel te kunnen inspelen op de veranderende behoefte aan bijv. verschillende functies in een plangebied.

Vanuit een goede ruimtelijke ordening bezien zijn er echter wel onzekerheden. Welke milieuonderzoeken dienen er bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan te worden uitgevoerd als de invulling van het plangebied nog onzeker is?

De wijzigingsbevoegdheid in het kort

Artikel 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening biedt de mogelijkheid om flexibiliteit in een bestemmingsplan te brengen. Onder meer wordt in dit artikel de mogelijkheid genoemd om om in een plan een wijzigingsbevoegdheid op te nemen. Op grond van de wijzigingsbevoegdheid kan het college van b&w – met inachtneming van de voorwaarden bij de wijzigingsregels – een wijzigingsplan opstellen.

Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dient afd. 3.4 van de Awb te worden gevolgd.

 

Grenzen aan flexibiliteit

In de eerste plaats moet een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan worden begrensd. Een wijzigingsplan mag namelijk niet leiden tot een ingrijpende verandering van de bestemming.

Een tweede aandachtspunt is dat de voorschriften in de wijzigingsbevoegdheid ‘een voldoende objectieve begrenzing‘ moeten geven. Dit heeft te maken met het rechtszekerheidsbeginsel. Vooraf moet voldoende duidelijk zijn waar het gebruik maken van die bevoegdheid tot kan leiden.

Een derde belangrijk aandachtspunt is dat de wijzigingsbevoegdheid in het plan moet voldoen aan een goede ruimtelijke ordening. De standaardoverweging in uitspraken van de Afdeling luidt:

Met de vaststelling van een wijzigingsbevoegdheid mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is.”

Er moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening vooraf voldoende inzicht bestaan in de gevolgen van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, onder andere ten aanzien van:

  • geluidsbelasting op de directe omgeving;
  • cumulatieve geurbelasting op woningen;
  • financiële uitvoerbaarheid;
  • externe veiligheid: verantwoording groepsrisico, etc.

Onderzoeken niet doorschuiven tot aan fase wijzigingsplan

Dit betekent in de praktijk dat de uit te voeren onderzoeken niet kunnen worden doorgeschoven tot aan de fase van het op te stellen wijzigingsplan. Dit houdt ook in dat de gemeente niet klakkeloos de wijzigingsbevoegdheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan kan overnemen zonder enig onderzoek, zoals blijkt uit de hieronder genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 september 2013.

Zie ABRS 4 september 2013, no. 201211995/1/R4

Zie ABRS 3 juli 2013, no. 201209115/1/R3

omgevingsjurist

Oude bestemming niet klakkeloos overnemen in nieuw bestemmingsplan

Oude bestemming niet klakkeloos overnemen in nieuw bestemmingsplan 

In de praktijk komt het veelvuldig voor dat de gemeente de oude bestemming van het voorheen geldende bestemmingsplan overneemt in het nieuw te maken bestemmingsplan. Het is met name bij een bestemmingsplan voor een groot grondgebied ook bijna niet te doen om alle percelen te toetsen op feitelijk gebruik en te vergelijken met de gelegde bestemming. Dat het toch ‘oppassen geblazen’ is bewijst de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2013, no. 201202455/3/R3.

De gemeente heeft een perceel bestemd als ‘Bedrijf’ met de aanduiding ‘opslag’. Volgens de gemeente is het feitelijke gebruik als zodanig bestemd en was onder het voorheen geldende plan ook een opslagterrein toegestaan op het perceel. De raad stelt zich op het standpunt dat geen onderzoek hoefde te worden verricht naar de gevolgen voor het woon- en leefklimaat omdat het een bestaande situatie betreft.

Appellanten betogen dat een opslagterrein niet in het buitengebied past en dat ten onrechte de gevolgen voor het woon- en leefklimaat als gevolg van het opslagterrein niet zijn onderzocht. Zij wijzen er bovendien op dat in de planregels geen beperkingen zijn gesteld aan de stoffen en materialen die op het perceel mogen worden opgeslagen. Verder is volgens hen het perceel al jaren niet meer in gebruik als opslagterrein.

De Afdeling overweegt: “dat de afstand van het perceel tot de woning van appellant 18 meter is, het perceel sinds enige jaren niet meer in gebruik was als opslagterrein en ten tijde van de vaststelling van het plan alleen tijdelijk werd gebruikt voor de opslag van zand. Gelet op deze omstandigheden had de raad inzichtelijk moeten maken waarom een positieve bestemming voor het opslagterrein uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Dat onder het voorheen geldende plan een gemeentelijk opslagterrein op het perceel was toegestaan, maakt dat niet anders, nu dit niet wegneemt dat in het kader van het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan weer alle betrokken belangen behoren te worden afgewogen, waarbij wordt bezien in hoeverre het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft dit nagelaten. Dit klemt te meer, nu in de planregels geen beperkingen zijn gesteld aan de stoffen en materialen die op het perceel mogen worden opgeslagen. Op het perceel is derhalve ook de opslag van stoffen en materialen met nadeliger gevolgen voor het woon- en leefklimaat dan de opslag van grond en zand mogelijk.”

omgevingsjurist

 

Ladder duurzame verstedelijking woningbehoefte motiveren in bestemmingsplan – artikel 3.1.6 Bro

Ladder duurzame verstedelijking grotere woningbehoefte motiveren in bestemmingsplan 

Op grond van artikel 3.1.6, tweede lid Bro moet de gemeente de actuele regionale behoefte aan woningen in de toelichting van het bestemmingsplan inzichtelijk maken (ladder duurzame verstedelijking). De raad heeft ter onderbouwing verwezen naar een uitgevoerd woningmarktonderzoek 2008-2018. Over de periode na 2012 wordt in de plantoelichting aangegeven dat een grotere woningbouwbehoefte wordt verwacht dan ten tijde van het woningmarktonderzoek werd voorzien. Deze verwachting heeft de raad echter niet onderbouwd met concrete gegevens. Het plan voldoet derhalve niet aan artikel 3.1.6, tweede lid Bro. De gemeente moet deze behoefte aantonen met onderzoek.

Zie uitspraak ABRS 4 september 2013, no. 201304485/1/R6.

omgevingsjurist

Wro en Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden hebben elk hun eigen werkingssfeer

Wro en Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden hebben elk hun eigen werkingssfeer 

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient er te worden afgewogen of er tussen een gevoelige functie, zoals een woning, en een fruitboomgaard voldoende afstand bestaat. Met name drift (het verwaaien van spuitvloeistof) kan onder bepaalde omstandigheden nadelig zijn voor de gezondheid van mensen. In de praktijk wordt meestal uitgegaan van een afstand van 50 meter tussen een gevoelige functie en de rand van een boomgaard. Van deze afstand kan onder bepaalde omstandigheden worden afgeweken. Dit dient echter wel onderbouwd te worden. Dit gaat in de praktijk vaak mis.

In dit geval – uitspraak ABRS 19 september 2013, no. 201209567/1/R1 – gaf de gemeente aan dat een afstand van 12 meter voldoende was. In het kader van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden dient de fruitteler volgens de gemeente driftbeperkende maatregelen te treffen en wordt het gezondheidsbelang van de bezoekers van de horecagelegenheid hiermee voldoende in acht genomen.

Zoals de Afdeling ook aangeeft hebben de Wet ruimtelijke ordening en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden elk hun eigen werkingssfeer en hun eigen belangen. Geef als gemeente daarom altijd in een onderbouwing weer waarom er ter plaatse sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

omgevingsjurist