geluidhinder dakterras dulden in stedelijke omgeving

Geluidhinder dakterras dulden in stedelijke omgevinggeluidhinder dakterras

De vraag is natuurlijk hoeveel geluidhinder dient men te dulden als inwoner van een stad. Wat geluidhinder is is vrij moeilijk te definiëren omdat de een gevoeliger voor geluid is dan de ander. Het komt echter veelvuldig voor in de gemeentelijke praktijk dat er klachten worden geuit over geluidhinder: geluid van schreeuwende kinderen, kinderdagverblijven, buren, etc.

In een uitspraak van de Raad van State van 31 mei 2017 komt geluidhinder aan de orde bij het mogelijk maken van een dakterras in Amsterdam. De initiatiefnemer wil graag de bestaande serre vervangen door een uitbouw met daarop een dakterras. De gemeente heeft via een ontheffing een omgevingsvergunning verleend.

Volgens appellant moet een onderscheid worden gemaakt tussen de voor- en achtergevel. Omdat de geluidhinder aan de voorgevel al groot is, dient aan de achtergevel niet lichtvaardig te worden omgesprongen met het waarborgen van een aanvaardbaar geluidsklimaat.

De Raad van State overweegt als volgt over geluidhinder dakterras: “De rechtbank heeft terecht overwogen dat het algemeen bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in een dicht bebouwde stedelijke omgeving als hier aan de orde enige geluidhinder niet onaanvaardbaar is. Dat de uitbouw met dakterras aan de achtergevel is gelegen, maakt dat niet anders. In een dicht bebouwde stedelijke omgeving zal ook aan de achtergevel enige geluidhinder moeten worden geduld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toename van de geluidhinder zodanig groot zal zijn, dat het algemeen bestuur in redelijkheid geen ontheffing heeft kunnen verlenen. (…) Daargelaten dat artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit in deze zaak niet rechtstreeks van toepassing is, aangezien het hier niet gaat om een inrichting, kan uit die rapporten niet worden afgeleid dat de geluidhinder uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de woonbestemming door dit bouwplan niet wordt gewijzigd, het dakterras een beperkte omvang heeft, zodat daarop slechts een beperkt aantal personen tegelijkertijd aanwezig kan zijn, in de tuin op het perceel en die omliggende percelen nu ook al personen kunnen verblijven en in grotere aantallen dan op het dakterras en dat in een dicht bebouwde stedelijke omgeving ook aan de achtergevel enige geluidhinder moet worden geduld. (…)”.

Lees meer in uitspraak ABRS 31 mei 2017, no. 201603190/1/A1

Vragen over geluid en een goede ruimtelijke ordening?

omgevingsjurist

 

plattelandswoning ook onderzoek doen naar spuitzones

Plattelandswoning ook onderzoek doen naar spuitzonesplattelandswoning

Met de aanduiding ‘Plattelandswoning’ of ‘specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning’ in een bestemmingsplan wordt in planologisch opzicht geregeld dat een voormalige agrarische bedrijfswoning ook door derden (burgers) bewoond mag worden. Deze woningen worden niet beschermd tegen milieugevolgen (geur, geluid en luchtverontreiniging) van het bijbehorende agrarisch bedrijf. Het planologisch regime, en niet langer het feitelijk gebruik, is bepalend voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten.

Wat door velen wordt vergeten is dat ook hier het ‘vangnet’ van een goede ruimtelijke ordening geldt. In een uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014 wordt dit nog eens onderstreept.

Aan een perceel is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch’ toegekend, met een bouwvlak en de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning’. Het bouwvlak wordt door de figuur ‘relatie’ verbonden met het bouwvlak van appellant. Appellant betoogt dat er ten onrechte geen rekening is gehouden dat zij gewasbeschermingsmiddelen gebruikt op haar nabij de woning gelegen percelen.

De gemeenteraad betoogt dat het door de wet Wijziging van de Wabo (…) om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen mogelijk is een voormalige agrarische bedrijfswoning te voorzien van de aanduiding ‘plattelandswoning’ en dat in die wet is geregeld dat een dergelijke woning niet beschermd wordt tegen de milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. Daarom zal volgens de raad appellant geen gevolgen ondervinden van de aanduiding.

De Afdeling overweegt: “De raad heeft de door appellant gestelde effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het woon- en leefklimaat van de woning niet nader onderzocht, maar volstaan met een enkele verwijzing naar artikel 1.1a van de Wabo. Nog daargelaten of de gronden waarop de betrokken gewasbeschermingsmiddelen worden aangewend moeten worden gerekend tot de inrichting van appellant, stelt de Afdeling vast dat op grond van artikel 1.1a van de Wabo de woning slechts voor de toepassing van de Wabo en de daarop berustende bepalingen als onderdeel van de inrichting kan worden beschouwd. Nu ten tijde hier van belang het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen deel uitmaakte van de toetsing van de gevolgen voor het milieu dan wel de bescherming van het milieu van de inrichting van appellant, kon de raad niet volstaan met een verwijzing naar artikel 1.1a van de Wabo. De raad heeft het besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.”

Zie uitspraak ABRS 12 november 2014, no. 201306356/1/R3

Bel voor meer informatie over plattelandswoningen en spuitzones naar mr. Marian Harberink,

Uitbreiding intensieve veehouderij en gezondheid – jurisprudentie

Uitbreiding intensieve veehouderij en gezondheid – jurisprudentie

Er is de laatste tijd meer aandacht voor het onderwerp gezondheid in ruimtelijke planvorming, in het bijzonder de relatie gezondheid en intensieve veehouderij. Gezondheid kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening (aanvaardbaar woon- en leefklimaat) een af te wegen belang zijn met ruimtelijk relevantie. Deze uitspraak van 30 april 2014 laat zien hoe gezondheid kan doorwerken in het bestemmingsplan, bij de afweging of al dan niet uitbreidingen van intensieve veehouderij toe te staan.intensieve veehouderij

Voor een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied heeft de gemeente bij de besluitvorming of er al dan niet een uitbreidingsmogelijkheid moet worden opgenomen voor intensieve veehouderijen, een Gezondheidseffectscreening (GES) laten opstellen. In het GES wordt onder meer het volgende geadviseerd aan de gemeente:

  • houd pluimvee en varkens gescheiden
  • geen nieuwbouw van intensieve veehouderijen toestaan binnen 250 meter van kernen of lintbebouwing
  • gezondheidskundige beoordeling laten opstellen bij uitbreiding, omschakeling of vergroting bouwblok van intensieve veehouderij binnen 250 meter van een woning

De gemeente heeft de adviezen vertaald naar het bestemmingsplan door middel van de aanduiding ‘zone landschap, leefomgeving en gezondheid’. Binnen deze zone zijn geen uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen. Volgens appellant is de volksgezondheid ruimtelijk niet relevant en heeft de gemeente het GES niet in de besluitvorming mogen betrekken.

De Afdeling overweegt als volgt: “(…) de mogelijke besmetting van dierziekten van nabij gelegen agrarische bedrijven is een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan, maar dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten primair zijn regeling vindt in andere wetgeving en daarnaast aan een omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. De raad dient evenwel in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te onderzoeken of een plan niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd. In de GES is ook onderzocht wat de invloed is van het plan op onder meer de milieuaspecten fijn stof en geur, nu fijn stof en geur een effect kunnen hebben op de volksgezondheid. Gelet hierop heeft de raad in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de vaststelling van het plan in redelijkheid waarde kunnen hechten aan de resultaten van het GES.”

Geur vaste mestopslag en woningbouw: tips bestemmingsplan

Geur vaste mestopslag en woningbouw: tips voor bestemmingsplangeur vaste mestopslag

Bij de meeste veehouderijen ligt de vaste mest buiten op een mestplaat of silo. Zeker bij wat warmer weer kun je de geur ruiken. De geur die nieuwe bewoners op het platteland of aan de rand van een dorp meestal niet zo prettig vinden.

Bij woningbouw nabij een agrarisch bedrijf dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening onder meer rekening te worden gehouden met de geur van vaste mest bij een inrichting. Bij het onderdeel agrarische geur wordt echter meestal alleen rekening gehouden met de afstandsnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Geur van vaste mest valt echter niet onder deze wet.

Hieronder leest u in vogelvlucht waar u rekening mee moet houden bij de onderbouwing van het bestemmingsplan.

Geur vaste mestopslag op platen en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Bij de bedrijfsactiviteiten van een veehouderij komt geur vrij. Er kunnen verschillende geurbronnen worden onderscheiden. Geur kan vrijkomen van het opslaan en bereiden van veevoer, het houden van dieren in dierenverblijven, het opslaan en uitrijden van (vaste) mest, etc.

Bij de vaststelling van ruimtelijke besluiten die woningbouw nabij een veehouderij mogelijk maken, wordt meestal alleen gedacht aan de geur afkomstig van dierenverblijven. Dit is echter onvolledig. De geur van dierenverblijven wordt volgens een aparte wet beoordeeld: de Wgv. Deze wet geeft echter geen regels voor andere geurbronnen, zoals de geur van de opslag van vaste mest. Zie hiervoor r.o. 14.2 in uitspraak ABRS 4 september 2013, no. 201211840/1/R2. Met andere woorden: voor de onderbouwing van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij geurgevoelige objecten nabij een mestplaat kunnen niet de afstanden uit de Wgv worden gebruikt of uit de gemeentelijke Geurverordening. Voor het onderdeel ‘aanvaardbaar woon- en leefklimaat kunnen onder meer de richtafstanden uit de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ een hulpmiddel zijn.

De milieuregels voor de opslag van – geur vaste mestopslag – voor een inrichting zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (art. 3.46) en de Activiteitenregeling milieubeheer. Hieruit blijkt dat er in beginsel een afstand van 100 meter moet worden aangehouden tussen een mestplaat en woningbouw.

In het algemeen is het zo dat wanneer geurgevoelige objecten op voldoende afstand van een veehouderij worden gesitueerd, het woon- en leefklimaat bij woningen in beginsel als goed kan worden aangemerkt. Met voldoende afstand wordt bedoeld dat de afstandsnormen die genoemd worden in de Wgv of het Activiteitenbesluit in acht zijn genomen. Zie hiervoor nog recent r.o. 9.4 in uitspraak ABRS 2 april 2014, no. 201306011/1/R3.

Afwijkingen van deze afstanden kunnen onder bepaalde omstandigheden acceptabel zijn, mits voldoende onderbouwd. Belangrijk is om onder meer de geldende Wm-vergunning (of melding) te bekijken. Welke voorschriften moeten in acht worden genomen? Welke voorschriften kunnen aangescherpt worden, etc?

Voorkom onnodige rechtszaken en betrek bij de onderbouwing voor het bestemmingsplan inzake een goede ruimtelijke ordening (agrarische geur en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat) ook de geur van vaste mest op mestplaten!

Geluid van hondentrainingscentrum kan leiden tot aantasting woon- en leefklimaat voor omwonenden

Geluid van hondentrainingscentrum kan leiden tot aantasting van woon- en leefklimaat voor omwonenden

Dat zelfs in een buitengebied blaffende honden en verkeer tot overlast kunnen leiden voor omwonenden blijkt weer eens uit een uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, no. 201201006/1/R3. In dit geval gaat het om een trainingscentrum voor een politiehondenvereniging.

Eén van de omwonenden voert in beroep aan dat een hondentrainingscentrum zich niet verdraagt met de bestemming ‘Natuur’ in het bestemmingsplan. Verder vreest hij dat hij bij zijn nog te bouwen woning hinder zal ondervinden van onder meer blaffende honden en verkeer.

Ten aanzien van het eerste deel van het beroep geeft de Afdeling het volgende aan: “De raad heeft in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dergelijke activiteiten, die voornamelijk buiten zijn en in een natuurlijke omgeving plaatsvinden, in dit geval samen kunnen gaan met de ontwikkeling en de instandhouding van natuur ter plaatse. Niet aannemelijk is dat het hondentrainingscentrum de natuurwaarden zodanig zal aantasten dat dit niet verenigbaar is met de bestemming ‘Natuur’. 

Ten aanzien van geluidsoverlast en verkeer gaat het echter mis: “Niet is gebleken dat de raad de verwachte geluidbelasting van het hondentrainingscentrum op de toekomstige bedrijfswoning van appellant voorafgaand aan de planvaststelling heeft onderzocht.” De raad heeft niet bekeken naar de gevolgen van het hondentrainingscentrum voor het woon- en leefklimaat bij de te bouwen bedrijfswoning.

Let bij aftrek 5 dB Wet geluidhinder of er sprake is van 30 km wegen

Let bij aftrek 5 dB ingevolge Wet geluidhinder of er sprake is van 30 km wegen

30 km wegen – Het bestemmingsplan betreft onder meer een actualisatie het bestemmingsplan voor wijken en het openstellen van verbindingen tussen deze wijken. Appellanten stellen dat het openstellen van de dwarsverbindingen voor gemotoriseerd verkeer zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de bewoners van de wijken. Volgens hen leidt het plan tot onaanvaardbare geluidhinder en is ten onrechte een aftrek van 5 dB gehanteerd.

Artikel 110g Wet geluidhinder stelt de minister van Infrastructuur en milieu regels op grond waarvan telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevels van woningen of van andere geluidgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidgevoelige terreinen op het resultaat een door hem bepaalde aftrek van niet meer dan 5 dB wordt toegepast.

Voor 30 km wegen geldt geen geluidzone, zodat er voor de raad geen verplichtingen gelden ingevolge de Wet geluidhinder. Wel blijft de verplichting over voor de raad om te onderzoeken of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hierin dient het aspect geluid ook te worden betrokken. De raad heeft hier onderzoek naar verricht. In het akoestisch onderzoek wordt aangegeven dat er voor wegen in het plangebied met een maximumsnelheid van 50 km/u een aftrek van 50 dB ingevolge artikel 110g Wgh is gehanteerd.

De Afdeling stelt vast “dat niet is uitgesloten dat deze aftrek in de praktijk niet volledig kan worden toegepast bij snelheden van 30 km/u of minder, omdat de geluidemissie bij deze snelheden meer wordt veroorzaakt door het motorgeluid en minder door het bandengeluid. De raad heeft niet toereikend gemotiveerd waarom in dit specifieke geval een aftrek van 5 dB mocht worden toegepast. Het betoog dat het akoestisch onderzoek in zoverre eveneens een omissie bevat, slaagt.” 

Geluid goede ruimtelijke ordening is meer dan Wet geluidhinder

Geluid goede ruimtelijke ordening is meer dan Wet geluidhinder

Een uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 onderstreept dit nog eens. In de omgeving van woningen zijn vaak allerlei geluidsbronnen aanwezig. Sommige geluiden kunnen leiden tot ergernis en/of gezondheidsklachten van de bewoners of omwonenden. Om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen te garanderen is het van belang om voldoende afstand te houden tot geluidsbronnen.

Bij de onderbouwing in het bestemmingsplan wordt in de praktijk meestal alleen maar uitgegaan van de normen, geluidzones en contouren op basis van de Wet geluidhinder. Dit is echter onvoldoende. Het criterium ‘een goede ruimtelijke ordening’ is een gevaarlijke valkuil waar nog allerlei onderzoeksverplichtingen uit kunnen voortvloeien.

Relatie geluid en het bestemmingsplan

Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet de raad rekening houden met het criterium ‘een goede ruimtelijke ordening’ uit de Wro. Bij het onderzoek naar geluidsbronnen in een (stedelijk) plangebied is in eerste instantie de Wet geluidhinder (Wgh) maatgevend. Onderzocht moet worden wat de geluidbelasting is voor woningen en andere geluidgevoelige functies. Als blijkt dan niet wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarden dan kunnen er in het algemeen hogere grenswaarden worden vastgesteld.

In eerste instantie lijkt het erop dat het correct toepassen van de Wgh (waaronder het vaststellen van hogere grenswaarden) ook leidt tot een goede ruimtelijke ordening. Bovengenoemde uitspraak van de Afdeling geeft echter het volgende aan:

De raad heeft evenwel niet onderkend dat een goede ruimtelijke ordening voor het aspect geluid niet uitsluitend wordt ingevuld door de Wgh en het Bgh. Een goede ruimtelijke ordening heeft buiten de Wgh een zelfstandige betekenis. Dat betekent dat er ook in gevallen buiten de reikwijdte van de Wgh in het kader van een goede ruimtelijke ordening akoestisch onderzoek kan zijn vereist en het nodige kan zijn bepaalde eisen te stellen aan geluidsbelastende activiteiten. (…).”

Dit betekent voor de praktijk dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening dus alle geluidsbronnen in een plangebied onderzocht dienen te worden.

Onderbouwen aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Bij het onderzoek en de onderbouwing of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is het belangrijk om het volgende in beeld te brengen:

  • cumulatie van verkeerslawaai, spoorlawaai, lawaai van nabij gelegen bedrijven;
  • geluid dat niet onder de Wgh valt, zoals stemgeluid bij kinderdagverblijven;
  • geluid van 30 km/u wegen;
  • beschrijving van de omgeving: een rustige woonwijk of een gemengd gebied.

De beoordeling of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is in principe ‘vogelvrij’. Er bestaat geen algemene norm in welke gevallen buiten de wettelijke kaders er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De beoordeling hiervan wordt overgelaten aan de gemeente (of ander bestuursorgaan).

Het belangrijkste is voldoende onderbouwing en onderzoek. Laat in een onderzoek of toelichting van een bestemmingsplan zien dat er aandacht is besteed aan het aspect geluid in relatie tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Slechts in een paragraaf het aanvaardbaar woon- en leefklimaat benoemen of kort verwijzen naar het akoestisch onderzoek is onvoldoende en wordt afgestraft door de Afdeling.

Schakel een specialist in!

Het onderzoek naar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen is vogelvrij. Het is vrij lastig uit te voeren als je er niet dagelijks mee bezig bent.

  • Twijfelt u of het bestemmingsplan wel voldoet aan een goede ruimtelijke ordening?
  • Weet u niet zeker of alle geluidsbronnen wel zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek naar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat?
  • Heeft u een onderbouwing nodig voor het bestemmingsplan om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aan te tonen?

wijzigingsbevoegdheid woningen bestemmingsplan op voorhand een geuronderzoek uit – cumulatie geurbelasting en aanvaardbaar woon- en leefklimaat

wijzigingsbevoegdheid woningen in bestemmingsplan op voorhand een geuronderzoek uit vanwege aspect woon- en leefklimaat

Het is vaste jurisprudentie dat bij opname van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan voor nieuwe ontwikkelingen, het uit te voeren onderzoek of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening, niet mag worden doorgeschoven naar de besluitvorming bij het wijzigingsplan.

In een uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013, no. 201209115/1/R3 komt dit wederom aan de orde. Dit keer gaat het om onderzoek naar geurhinder voor toekomstige woningen en een nabijgelegen agrarisch bedrijf. Ook een wijzigingsplan dient te voldoen aan het criterium ‘een goede ruimtelijke ordening’. Bij de te bouwen woningen dient sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en het agrarische bedrijf mag niet in de bedrijfsvoering worden gehinderd.

Het betreffende bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid voor woningbouw. Een nabij gelegen varkenshouder is niet blij met deze mogelijkheid en stelt in beroep dat hij door deze mogelijkheid in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. Ook kan er ter plaatse van de beoogde woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.

De raad stelt dat de agrariër reeds in de huidige situatie in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt vanwege woningen. Verder is er volgens de raad geen directe bouwmogelijkheid opgenomen in het bestemmingsplan aan gronden waar geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

De Afdeling overweegt: “Voor het gebied waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt is op grond van de geurverordening een maximale voorgrondbelasting vastgesteld van 14 Ou/m3, zodat in zoverre aan de gestelde norm wordt voldaan. Dit neemt echter niet weg dat de raad inzichtelijk dient te maken dat de toegestane geurbelasting, rekening houdend met mogelijke cumulatie van geurbelasting, in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening (…). In de plantoelichting en het geurrapport is opgenomen dat als grenswaarde bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen minimaal de kwalificatie ‘redelijk goed’ heeft te gelden, hetgeen overeenkomt met een achtergrondbelasting van meer dan 13 Ou/m3. Uit het geurrapport volgt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft als matig kan worden gekwalificeerd, hetgeen overeenkomt met een achtergrondbelasting van meer dan 13 Ou/m3. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat desondanks sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gebied (…). Het betoog slaagt.”

omgevingsjurist

 

Cumulatieve effecten geur bij onderbouwing aanvaardbaar woon- en leefklimaat betrekken

Cumulatieve effecten geur: betrek bij de onderbouwing aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woning nabij varkenshouderij ook de cumulatieve effecten van geur van de omliggende intensieve veehouderijen

Het bouwplan voorziet in de bouw van 3 stallen, een loods, mestopslagsilo’s en een sleufsilo voor meer dan 10.000 varkens. Appellante betoogt dat het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbaar geurhinder, waardoor haar woongenot zal worden aangetast en dat aan het projectbesluit in zoverre geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd.

De Afdeling overweegt: “Nu in de omgeving van het bouwplan andere intensieve veehouderijen zijn gevestigd, dient de cumulatie van stankhinder vanwege omliggende veehouderijen te worden betrokken in de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van appellante. In de ruimtelijke onderbouwing is slechts vermeld dat de cumulatieve geurbelasting is berekend en dat de resultaten van de omgevingstoets zijn bijgevoegd in de bijlage. Hieruit volgt dat bij de woning van appellante op de locatie een achtergrondbelasting van 23,32 ou/m³ aanwezig is. 

Het college heeft zonder nadere motivering op basis van de berekeningen geconcludeerd dat wordt voldaan aan de normen die bij de Wet geurhinder en veehouderij en de geurverordening zijn vastgesteld.

Voor de details van de motivering van de Afdeling waarin ook wordt ingegaan op de voorgrondbelasting, zie r.o. 10.3 van uitspraak ABRS 3 april 2013, no. 201204483/1/A1.

Agrarische geur en aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Agrarische geur en aanvaardbaar woon- en leefklimaat – Bij afweging of sprake is van aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woningen nabij agrarisch bedrijf ook de geurbelasting betrekken van omliggende agrarische bedrijven

Een bestemmingsplan maakt de bouw van 11 nieuwbouwwoningen mogelijk op een perceel dat voorheen in gebruik was voor glastuinbouw. Appellant betoogt dat onvoldoende duidelijk is of ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Hij wijst op de geurbelasting van het plangebied ten gevolge van zijn veehouderij. Voorts is volgens hem niet gekeken naar de geurbelasting van de overige veehouderijen in de omgeving van het plangebied.

Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat de omstandigheid dat de geurbelasting als gevolg van een veehouderij onder de wettelijke norm blijft in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij, dit nog niet betekent dat er zonder meer ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.

De Afdeling overweegt: “Daarbij is van belang dat ter zitting is gebleken dat in de nabijheid van het plangebied meer veehouderijen zijn gelegen. De geurbelasting van deze veehouderijen op het plangebied is niet onderzocht voor de vaststelling van het plan. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te trachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond.”

Zie uitspraak 23 augustus 2013, no. 201201544/1/R1

omgevingsjurist